BIJLSMA RG (2000) Raadsels rond de Wespendief. LIMOSA 73 (3): 110-110.
Bijna alle facetten uit het leven van een Wespendief
roepen vragen op. Zelfs de basale parameters
zijn slecht bekend: broeddichtheid, broedfrequentie,
leeftijd waarop voor het eerst tot broeden wordt
overgegaan, broedsucces, levensverwachting,
mate van afhankelijkheid van wespenbroed als
voedselbron, ruicyclus en habitatkeus. Doordat de
soort zich moeilijk kwantitatief laat bestuderen, zijn
vele opgaven uit de literatuur bovendien niet zonder
meer betrouwbaar.
Op de ZW-Veluwe (11 000 ha) werd de soort onderzocht
in 1973-99 en in Drenthe (11 300 ha, samen
met Willem van Manen) in 1990-99. In beide
gebieden was de stand min of meer stabiel, wat
zou kunnen duiden op een verzadigde populatie.
Fluctuaties waren te herleiden tot methodologische
problemen onder invloed van weer en voedselaanbod.
Het aandeel paren dat tot broeden overgaat,
varieerde op de Veluwe van 39-74% (gemiddeld
67% over 319 paren); in Drenthe van 28-50% (gemiddeld 42% over 151 paren). Een aanzienlijk deeI
van de populatie keert dus jaarlijks terug uit Afrika
maar gaat niet tot broeden over. Waarom elk jaar
zo'n lange reis gemaakt zonder zelfs maar een poging
tot broeden te ondernemen? Wat zijn bovendien
de keuzes van een insecteneter die half mei
op de broedplaatsen terugkeert en daar op dat
moment nauwelijks aanwijzingen heeft over de
wespenstand, zijn hoofdvoedsel? Immers, koninginnen
zijn in mei -op zijn vroegst- net begonnen
met het stichten van een nieuw volk. Pas nadat ze
de eerste set werksters (5-7) zelf heeft grootgebracht,
begint de arbeidsverdeling (koningin blijft
permanent in nest en legt eieren, de werksters verzorgen
de larven en halen voedsel) zich af te tekenen
en nemen de vliegactiviteiten rond het nest
toe. Met vorderend seizoen wordt het wespennest
steeds groter en komt een stroom van in- en uitvliegende
werksters op gang. In mei is daar echter
nog geen sprake van, en moeten Wespendieven
volstaan met andere insecten, kikkers en nestjonge
vogels. Toch lijken Wespendieven niet geheel
willekeurig met de eileg te starten. In warme en
droge meimaanden zijn de paren namelijk significant
vroeger met de eileg dan in koude en natte
meimaanden. Hoewel de weersomstandigheden in
mei geen zekerheid bieden over de aantallen en
omvang van wespennesten in de zomer (daarbij
spelen veel meer factoren een rol, waaronder het
weer in de voorafgaande winter), is het wei zo dat
koninginnen minder energie hoeven te verspillen
tijdens warm en droog weer. Wespen moeten hoge
energiekosten maken om te vliegen bij temperaturen
lager dan 15°C. De ontwikkeling van een kolonie
gaat sneller en de werksters worden gemiddeld
groter bij warm weer. De temperatuur en
neerslag in mei zijn dus niet zulke slechte indicatoren
voor de toekomstige ontwikkeling van het
hoofdvoedsel. Dat blijkt ook wei uit de correlatie
tussen de wespenindex (relatieve maat voor de talrijkheid
van sociale wespen in juli en augustus, op
een schaal van 1-5) en het legbegin van Wespendieven.
Hoe belangrijk zijn die wespen eigenlijk voor
Wespendieven? Uit alles blijkt: zeer belangrijk. In
wespenrijke jaren is het gemiddelde aantal uitvliegende
jongen per paar groter dan in wespenarme
jaren. Met een toenemend aantal raten op de nesten
neemt ook het percentage succesvolle paren
toe en de jongen vliegen in een betere conditie uit
(en eerder; dus een langere periode van ouderzorg
en een langere leerschool v66r de wegtrek).
Aan de hand van ringgegevens moet nog worden
getest of dergelijke jongen ook betere overlevingskansen overlevingskansen
hebben. In de jaren zeventig hadden Wespendieven
nog een uitstekend substituut voor wespen
in wespenarme jaren: nestjonge Houtduiven.
Echter, het verdwijnen van graanbouw op de Nederlandse
zandgronden (ten faveure van maïs)
heeft de stand van de Houtduif meer dan gedecimeerd,
de broedkolonies doen verdwijnen en het
broedseizoen naar voren geschoven (niet meer
massaal in juli-september). Dit verklaart ook waarom
Wespendieven in het extreem wespenarme
1997 hun slechtste broedseizoen in 30 jaar beleefden.
In heel Nederland vlogen waarschijnlijk niet
meer dan 50 jongen uit, en bovendien in de
slechtst denkbare conditie (getuige de aanvoer
van uitgeputte vogels in asiels over het hele land).
[gratis pdf] [english summary]
|