KLEEFSTRA R (2005) Dumpt de Purperreiger eieren in nesten van soortgenoten?. LIMOSA 78 (3): 107-112.
Het leggen van eieren in andermans nest ('eidumpen')
komt bij vogels waarschijnlijk vaker
voor dan vermoed. Zo ook bij reigerachtigen.
Inter-specifiek broedparasitisme, het dumpen
van eieren in het legsel van een andere soort, is
bijvoorbeeld bekend voor Kwak Nycticorax
nycticorax en Grote Zilverreiger Casmerodius
albus (Cannell & Harrington 1984). Voor Purperreiger
Ardea purpurea, Ralreiger Ardeola
ralloides (González-Martin & Ruiz 1996) en de
in Amerika voorkomende Roodhalsreiger Egretta
rufescens (Rohwer & Freeman 1989) is beschreven
dat ze soms ook eieren dumpen in
nesten van soortgenoten: zogenaamd intraspecifiek
broedparasitisme. De suggestie dat
dit gedrag bij Purperreigers voorkomt is gebaseerd
op de enkele waarneming van een legsel
van vijf eieren in de Spaanse Ebrodelta, waarin
het vijfde ei zeven dagen later uitkwam dan het
vierde. Omdat dit interval meer dan tweemaal
zo lang is als gebruikelijk, werd aangenomen
dat het niet een gevolg was van een onderbreking
in de eileg, maar dat het vijfde ei afkomstig
zou zijn van een 'gast' (González-Martin &
Ruiz 1996). Overtuigender bewijs voor intraspecifiek
eidumpen door Purpereigers komt uit
Friesland, waar in het voorjaar van 2005 een
legsel met 13 eieren werd gevonden op een
plek waar een jaar eerder een legsel van negen
eieren werd aangetroffen.
De Nederlandse broedpopulatie van de Purperreiger
telde in 2004 520 broedparen (van
der Kooij 2005). Hiervan broedt een klein aantal
in Friese laagveenmoerassen. Sinds de vroege
jaren negentig betreft dit 11-22 paren (Kleefstra
2005). De Friese broedgebieden vormen de
meest noordelijke van Europa. De belangrijkste
locatie, De Deelen (550 ha) ligt in de gemeente
Heerenveen, ten zuiden van het dorp Oldeboorn.
Het gebied is in de loop van de twintigste
eeuw ontstaan door veenwinning. Anno 2005
vindt er nog steeds commerciële veenwinning
plaats. Het moeras bestaat uit rechte petgaten
en smalle legakkers. Het grootste deel van de
petgaten omvat open water en uiteenlopende
stadia van verlanding. De legakkers zijn begroeid
met grassen, rietruigten en opslag van
struwelen en broekbos.
Jaarlijks wordt De Deelen door de auteur op
kolonievogels en zeldzame broedvogels geïnventariseerd,
waarbij sinds 2001 extra aandacht
uitgaat naar het broedsucces van Purperreiger
en Zwarte Stern Chilidonias niger.
Alle petgaten met overhangende wilgen en
dichte, natte rietzomen, de favoriete nestplaatsen
van Purperreigers, worden halverwege mei
tijdens kanotochten bezocht. Nesten in overhangend
struweel worden vanuit de kano gecontroleerd.
Nesten in rietzomen worden gecontroleerd
vanaf aangrenzende legakkers om
betreding van rietzomen te vermijden in verband
met de aanwezigheid van grondpredatoren
zoals de Vos Vulpes vulpes.
Tot en met 2002 werden de meeste purperreigernesten,
veelal solitair, aangetroffen in natte,
overjarige rietzomen. In recente jaren worden
daarnaast steeds meer nesten gebouwd in laag
overhangend wilgenstruweel (tabel 1). Deze
nesten liggen 0.4-1.7 m boven het water. Het broedsucces wordt beïnvloed door predatie in
de eifase door Zwarte Kraaien Corvus corone
en door predatie van nestjongen, mogelijk door
Haviken Accipiter gentilis.
In 2001-03 bedroeg de legselgrootte doorgaans
4-5 eieren (tabel 1). Tijdens een eerste
nestcontrole op 12 mei 2004 werd echter een
legsel met maar liefst negen eieren gevonden in
een Grauwe Wilg Salix cinerea op 1.6 m boven
het wateroppervlak. Bij de tweede controle op 9
juni was het nest verlaten en resteerden twee
koude eieren in de nestkom. Mijn verbazing was
groot toen ik op 24 mei 2005 wederom een legsel
met negen eieren vond op vrijwel dezelfde
plek als in 2004. Het betrof vermoedelijk dezelfde
wilgenstruik en het nest hing 1.4 m boven het
wateroppervlak. Dit nest werd op 27 mei opnieuw
bezocht om het te fotograferen. Het aantal
eieren was toen toegenomen tot 11. Op 7 juni
bevatte het nest 13 eieren (tabel 2). Tijdens
de daaropvolgende controles liep dit aantal terug
naar twaalf op 13 juni, acht op 27 juni en zeven
op 5 juli. Tijdens al deze controles was de
broedende Purperreiger opvallend broedvast
en verliet pas het nest wanneer de kano de
neststruik tot op 10 m was genaderd. Na inspectie
van het nest keerde de broedvogel telkens
na korte tijd terug zodra de kano op 20 m
van de neststruik was. Op 14 juli was het nest intact
maar leeg. In de kom lagen enkele grote eischilfers
en op drie plekken werd eigeel gevonden,
wat duidt op predatie. Het is onbekend of
het nest werd gepredeerd nadat het was verlaten,
of nog tijdens de incubatie. Al met al is het
legsel minstens 59 dagen bebroed, aanmerkelijk
langer dan de normale incubatieperiode van
26 dagen (Manuel 1957, Kushlan & Hancock
2005).
De legselgrootte van Purperreigers bedraagt
doorgaans 4-5 eieren met een spreiding van 2
8 (Eykman et al. 1941). Er is enige variatie naar
regio. In Rusland, Hongarije, Spanje en Frankrijk
bedraagt de gemiddelde legselgrootte 5.1-
5.7 (Moser 1986, Kushlan & Hancock 2005), tegen
gemiddeld 4.5 in Nederland (27 nesten,
Haverschmidt 1961). Onderzoek in de Zouweboezem
in 2002 leverde een gemiddelde legselgrootte
van 3.7 op (23 nesten, van der Winden
et al. 2002). Volgens Figala (1959) moeten
legsels met negen en tien eieren afkomstig zijn
van twee vrouwen. Intra-specifiek eidumpen lijkt
daarom een waarschijnlijke verklaring voor de
twee hier beschreven uitzonderlijk grote legsels.
Het effect daarvan kan nog worden versterkt
als vrouwtjes meer eieren gaan leggen in
reactie op eidumpen in hun eigen nest. Door
een legsel te vergroten vermindert een vrouwtje
namelijk de overlevingskansen van de jongen
waardoor het voor eidumpers onaantrekkelijk
wordt daar nog eieren bij te leggen (Ruxton &
Broom 2002).
Wat zijn nu de voorwaarden en omstandigheden
van eidumpen, en in hoeverre zijn deze
ideeën van toepassing op de hier beschreven
gevallen? Intra-specifiek broedparasitisme kan
samenhangen met ruimtegebrek, vooral wanneer
het gaat om hoge nestdichtheden in grote
kolonies in kleine gebieden. Vogels die door dit
gebrek aan ruimte zelf geen nest kunnen bouwen
dumpen dan eieren in nesten van soortgenoten
(Yom-Tov 1980). In De Deelen lijkt dit onwaarschijnlijk.
Het gaat om een kleine kolonie in
een relatief groot gebied, waarbij de Purperreigers
van jaar op jaar gebruik maken van verschillende
geschikte broedplaatsen. Kolonies
lijken een uitgelezen omgeving waarin een fenomeen
als eidumpen zich kan ontwikkelen. Immers,
in een kolonie bevinden zich meerdere
nesten, waarvan een deel zich in het juiste stadium
voor het dumpen van eieren zal bevinden.
Verder is er vermoedelijk weinig mogelijkheid
voor selectie tegen gedumpte eieren omdat
gastouders van dezelfde soort zijn en eieren en
nestjongen er dus hetzelfde uitzien. Daarnaast
komen er in kolonies ongepaarde vrouwen voor
(zonder nest) die bevrucht kunnen worden bij buitenechtelijke copulaties (Yom-Tov 1980).
Dergelijke buitenechtelijke copulaties zijn geregistreerd
bij de Koereiger Bubulcus ibis en de
Kleine Zilverreiger Egretta garzetta (Fujioka &
Yamagishi 1981, Fujioka 1989). Het is daarom
misschien geen toeval dat het hier beschreven
geval van eidumpen betrekking heeft op een
nest in een minikolonie van zes nesten.
Arnold & Owens (2002) beschrijven dat eidumpen
bij soortgenoten vooral voorkomt bij
vogelsoorten met een hoge mate van vruchtbaarheid.
Het is echter onbekend hoeveel eieren
een Purperreigervrouwtje maximaal kan
leggen (Voisin 1991), ondanks de aanname van
Figala (1959) dat legsels met meer dan acht eieren
afkomstig moeten zijn van meerdere vrouwen.
Intra-specifiek broedparasitisme komt verder
vooral voor bij soorten die hun nesten
onbeheerd laten gedurende de eileg (Sorensen
1992), terwijl broedvast gedrag en nestverdediging
de kans op broedparasitisme juist verkleinen
(Brown & Brown 1988, Møller 1987, 1989,
Weigmann & Lamprecht 1991). Aangezien zowel
vrouwtjes als mannetjes Purperreigers vanaf
het eerste ei broeden en fel hun nest verdedigen
(Cramp 1977) lijkt bij deze soort de kans
klein dat een onwelkome 'gast' met regelmaat
eieren in nesten kan dumpen. Dat zou zeker
moeten gelden voor het hier beschreven geval
waarbij de betreffende broedvogel zeer broedvast
gedrag vertoonde.
Yom-Tov (1980) suggereert dat uitzonderlijk
grote legsels afkomstig kunnen zijn van 'samenwerkende'
vrouwen, bijvoorbeeld vrouwen die
verwant zijn aan elkaar of door dezelfde man
zijn bevrucht (polygamie). Ook bij een 12-legsel
van een Ralreiger in de Ebro Delta werd met deze
mogelijkheid rekening gehouden (González-
Martin & Ruiz 1996). Voor Purperreigers is onbekend
in welke mate polygamie voorkomt
(Voisin 1991). Omdat het verschijnsel zich in De
Deelen twee jaar achtereen op dezelfde plek
voordeed lijkt het aannemelijk dat het inderdaad
om een samenwerking tussen vrouwen kan
gaan. Dan gaat al gauw de gedachte uit naar
een moeder-dochter-relatie of zussen, omdat
eileg kennelijk van elkaar getolereerd wordt. Dit
verschijnsel is o.a. bekend bij Brilduikers Bucephala
clangula, waarbij vrouwtjes gemiddeld
meer eieren leggen in een nest van de moeder
of een zus dan bij 'vreemden' (Andersson & Ahlund
2000). Brandganzen Branta leucopsis
doen ook aan intra-specifiek broedparasitisme
(Forslund & Larsson 1995) en omdat moeders en dochters in elkanders nauwe omgeving
broeden (van der Jeugd et al. 2002) wordt hier
'familiair parasitisme' momenteel onderzocht
(H. van der Jeugd, pers. med.). Hoewel het voor
de Purperreigers van De Deelen bij speculatie
blijft, lijkt het optreden van samenwerkende
vrouwen nog het meest aannemelijk.
Rest de vraag of er twee of drie vrouwen deelnamen
aan het 13-legsel. Aangezien in De Deelen
doorgaans legsels van 4-5 eieren worden
gevonden, zou verondersteld kunnen worden
dat misschien wel drie vrouwtjes in het geding
waren. In de volumes van de eieren van het 13-
legsel (tabel 2) zijn op het oog drie verschillende
groepen te onderscheiden, namelijk drie
kleine eieren (spreiding 38-40 cm3), twee grote
(49 cm3) en een groep van acht tamelijk gelijkvormige
eieren (43-46 cm3). Of die groep van
acht eieren afkomstig is van één vrouwtje valt
echter niet te zeggen. Volgens Jover et al.
(1993) bestaat er namelijk een grote variatie in
eivolume binnen legsels, samenhangend met
de fysiologische conditie van Purperreigervrouwen
gedurende de eileg. Zij berekenden een
gemiddeld eivolume van 45.53 cm3 met een
standaardafwijking van 3.10 (N=80). Ondanks
het duidelijke sprongsgewijze verloop in eivolume
binnen het 13-legsel blijft het dus speculeren
om hoeveel vrouwen het gaat.
Twee andere vragen die men zich nog kan
stellen is waarom geen enkel ei is uitgekomen
ondanks de lange duur van bebroeding, en hoe
het kan dat het aantal eieren gedurende de incubatie
terugliep. Om antwoord te geven op de
eerste vraag hadden eieren verzameld moeten
worden, wat niet mogelijk was omdat er uiteindelijk
geen eieren achterbleven. Ook op de
tweede vraag is amper antwoord te geven. Eenmaal
werd een ei drijvend onder het nest gevonden,
maar of dit toevallig uit het nest was gevallen
of dat de broedvogel het legsel bewust
reduceerde valt niet te zeggen.
Intra-specifiek eidumpen is inmiddels beschreven
voor 234 vogelsoorten, waaronder
slechts drie reigerachtigen (Yom-Tov 2001).
Voor reigers is gesuggereerd dat deze vorm
van broedparasitisme inderdaad niet vaak voorkomt,
maar daadwerkelijke bewijzen zijn
schaars (Cannell & Harrington 1984). Voor de
Purperreiger werd intra-specifiek broedparasitisme
tot nu toe gesuggereerd op basis van één
legsel van vijf eieren (González-Martin & Ruiz 1996). De twee grote legsels op vrijwel dezelfde
plek in De Deelen lijken te bevestigen dat eidumpen
voor deze soort niet ongewoon is. Gelet
op de database van Henk van der Kooij, die
ruim 1000 Nederlandse purperreigernesten telt,
waarin legsels met meer dan 8 eieren zeer sporadisch
voorkomen (eenmaal negen eieren,
tweemaal 10 eieren), komt intra-specifiek
broedparasitisme bij Purperreigers waarschijnlijk
vaker voor, maar het is vermoedelijk een
zeldzaam verschijnsel.
Purperreiger Ardea purpurea
[gratis pdf] [english summary]
|