BIJLSMA RG (2006) Winterstilte: een onderzoek naar vogels op d zandgronden van de Veluwe. LIMOSA 79 (2): 72-73.
Themadag: 'Vogels van het agrarisch gebied'
Als onderdeel van een onderzoek naar de invloed
van voedselaanbod op roofvogels zijn op
de Zuidwest-Veluwe in 1968-2005 systematische
akkervogeltellingen gehouden. Hiertoe
kamde ik in januari vaste plots van 25-100 ha
uit op aanwezige vogels. Deze plots waren gelegen
bij Mossel, Ede, Bennekom, Renkum en
Wageningen (per winter 200-415 ha totaal).
Daarnaast hield ik gewaskeuze, oogstdata en
herinplant en herinzaai bij. Op de geoogste
graanakkers telde ik in augustus-september tevens
het aantal achtergebleven graankorrels in
10-110 vakjes van elk 30x30 cm. De dichtheid
van Veldmuizen bepaalde ik aan de hand van
het aantal gaatjes in plotjes van één vierkante
meter; die gaatjes stopte ik dicht met gras en de
volgende dag werd gekeken hoeveel ervan waren
opengemaakt. Dat laatste fungeerde als relatieve
maat voor de veldmuizendichtheid (andere
soorten zag ik niet op de akkers).
Van 1970 tot 2005 daalde het aantal vogelsoorten
op de onderzochte akkers van 45 naar
21; het aantal getelde vogels daalde van gemiddeld
1554 naar 141 per 100 ha (slechts 9% van
wat er 35 jaar geleden zat). Deze afname werd
bij alle soortgroepen waargenomen, met uitzondering
van de roofvogels. Die laatste bleven
rond een gemiddelde dichtheid van 4-7 /100 ha
schommelen, maar in de jaren zeventig betrof
dat overwegend Torenvalken, daarna Buizerds.
Alle overige soorten namen zeer sterk af. Fazant
en Patrijs telden in 1970 bijvoorbeeld nog 32 vogels
/100 ha; vanaf 1985 ontbraken beide volledig.
De duiven liepen terug van 218-342 /100 ha
in de jaren zeventig naar 10-19 /100 ha na 2000.
Voor de leeuweriken was dat respectievelijk 102-
159 en 0-1, voor lijsters 101-119 en 6-30, voor
kraaiachtigen 133-154 en 8-22, voor Spreeuwen
81-238 en 3-11, voor mussen 137-172 en 3-8,
voor vinkachtigen 367-577 en 26-30, en voor
gorzen 59-152 en 5-10. Veel akkers op de zandgronden
van de Veluwe zijn tegenwoordig leeg,
waar het vroeger wemelde van de vogels. Een
vergelijkbare afname stelde ik bij de Veldmuis
vast: tijdens piekjaren in de jaren '70 telde ik gemiddeld
6-12 actieve holletjes /m2, in de jaren
2000 was dat 2-4 /m2; tijdens daljaren ontbreekt
de soort tegenwoordig vrijwel geheel over enorme
oppervlakten, waar voorheen altijd wel een
lage dichtheid werd bereikt.
Deze ontwikkeling loopt parallel aan een aantal
ingrijpende landbouwkundige veranderingen.
In de eerste plaats werd de dominantie van
graanverbouw al vanaf de late jaren zeventig
doorbroken. Waar toendertijd granen 40-60%
van het akkerareaal op de Veluwse zandgronden
uitmaakten, zakte dat naar 11-27% in de jaren
na 2000. Tegelijkertijd nam de teelt van maïs
drastisch toe, vooral vanaf 1978 (van 0% naar
19%). De overgebleven granen, vooral rogge
en gerst, werden in toenamende mate al 's winters
ingezaaid, in plaats van in het voorjaar. Bovendien
resulteerden verbeterde teeltmethoden
en variëteiten erin dat legering van graan in de
zomer sterk verminderde. De graanoogst vervroegde
verder tussen 1970 en 2005 met gemiddeld
17 dagen (van 21 naar 4 augustus, tegenwoordig
vaak al in de laatste decade van
juli). Voeg daarbij het feit dat de duur van aanwezigheid
van graanstoppels in herfst en winter
verminderde van gemiddeld 166 dagen in
1970-75 (wat betekent dat graanstoppel pas
eind februari/begin maart werd geploegd) naar
80 dagen in 2000-05 (en zelfs nog veel korter in
de jaren tachtig, toen akkers vrijwel direct na de
oogst werden omgeploegd). De weinige stoppel
die is overgebleven, is tenslotte ook nog
eens ongeschikt als foerageergebied voor
zaadeters. De huidige oogstmethodes (en variëteiten)
zijn zó efficiënt geworden, dat de
dichtheid van na de oogst achtergebleven
graankorrels (telling augustus-september) is gekelderd van 145-330 /m2 in 1970-75 naar 0-
0.06 /m2 in 2000-05. Deze omslag vond al in de
vroege jaren tachtig plaats. Waar vroeger
graanstoppel een tafeltje-dekje voor vogels
was, is het nu een doods tapijt.
Niet onderzocht, maar van even grote betekenis,
zijn het gebruik van herbiciden (waardoor
akkeronkruiden sterk afnamen, ook een belangrijke
voedselbron voor vogels in de winter) en
pesticiden (waardoor ongewervelden kelderden).
Al deze factoren leiden tot de conclusie
dat de huidige akkerstilte een door mensen veroorzaakt
fenomeen is. De afname van vogeletende
predators op de zandgronden komt dan
ook niet uit de lucht vallen. Op de Veluwe en in
Drenthe is de Havik bijvoorbeeld het afgelopen
decennium in aantal gehalveerd, niet zo verwonderlijk
voor een echte standvogel die het
jaarrond moet hebben van duiven, lijsters en
kraaiachtigen. Geen van die prooigroepen is tegenwoordig
nog in zulke aantallen aanwezig
dat er profijtelijk op kan worden gejaagd. Kortom,
na de Dode Lente van de jaren zestig hebben
we nu te maken met een Dode Winter, althans
op de zandgronden van de Veluwe (en in
Drenthe, waar eenzelfde ontwikkeling werd geconstateerd).
[pdf alleen voor leden] [english summary]
|