KOFFIJBERG K (2006) Kwartelkoningen in akkergebieden: tweederangs habitat of volwaardig alternatief voor hooiland?. LIMOSA 79 (2): 73-74.
Themadag: 'Vogels van het agrarisch gebied'
De Kwartelkoning wordt algemeen beschouwd
als hooilandvogel bij uitstek. Door de combinatie
van het late en lange broedseizoen (twee broedsels
tussen eind mei en eind augustus) steeds
vroegere en steeds meer synchrone maaidatums
is de soort in de afgelopen decennia sterk
afgenomen. In Nederland werden halverwege
de jaren negentig nog hooguit 50 territoria vastgesteld.
Sinds 1997 is sprake van een populatieherstel,
zij het met jaarlijks sterk fluctuerende
aantallen en recent opnieuw een scherpe afname.
Beschermingsmaatregelen voor Kwartelkoningen
worden sinds 2001 uitgevoerd door een
samenwerkingsverband van Vogelbescherming
Nederland en Sovon Vogelonderzoek Nederland,
in het kader van het Meerjarenprogramma
Soortenbeleid van het Ministerie van Landbouw,
Natuur en Voedselkwaliteit. Zonder die maatregelen
zou ongeveer 70% van alle Kwartelkoningen
in Nederland worden uitgemaaid.
Een bijzonder fenomeen bij Nederlandse
Kwartelkoningen is het broeden in akkers. Dit
blijft voornamelijk voorbehouden aan de uitgestrekte
akkergebieden van het Oldambt in
Noordoost-Groningen, dat zich tevens kenmerkt
door belangrijke aantallen van Grauwe Kiekendief,
Veldleeuwerik en een aantal andere akkervogels.
Jaarlijks onderzoek in 1984-2005 heeft
laten zien dat van de Nederlandse populatie
Kwartelkoningen tegenwoordig ongeveer 35%
in het Oldambt voorkomt, in de jaren tachtig
zelfs tot 75%. De hoogste dichtheden komen
voor in percelen met luzerne en karwij (resp.
3.55 en 2.73 territoria /km2), lage dichtheden
o.a. in klaver, haver, grasland en braakliggende
percelen. In open gewassen als suikerbiet en
aardappel worden zelfs in het geheel geen vestigingen
vastgesteld. Numeriek gezien komen
de grootste aantallen voor in wintertarwe, dat tevens
ca. 60% van het teeltplan beslaat. Alle drie
voorkeursgewassen bieden bij aankomst eind
mei de door Kwartelkoningen gewenste vegetatiedekking.
De sterke voorkeur voor luzerne en
karwij houdt waarschijnlijk verband met het grotere
voedselaanbod van meerjarige gewassen
t.o.v. een éénjarige teelt. Luzernepercelen van
twee of drie jaar oud kenden een significant hogere
dichtheid van Kwartelkoningen dan eerstejaars
percelen. Ruimtelijke analyses van het
voorkomen bevestigen de voorkeur voor de bovengenoemde
gewassen. Tevens bleek het
voorkomen geassocieerd met kalkrijke klei en
het aantal Kwartelkoningen in de omgeving. Het
laatste wijst op een sterk clustereffect: daar
waar zich eenmaal roepende mannetjes hebben
gevestigd, is ook de kans op nieuwe vestigingen
groter. In deze context is het niet verrassend
dat gewasdiversiteit de verspreiding
negatief beïnvloedt. In een lappendeken van
verschillende gewassen, waaronder onaantrekkelijke
gewassen zoals suikerbiet, aardappel en
gras, zijn er nauwelijks mogelijkheden voor
clustervorming (die wellicht een belangrijke
functie heeft als signaal voor habitatkwaliteit
voor 's nachts passerende vrouwtjes).
Het voorkomen van Kwartelkoningen in akkergebieden
werd tot dusverre meestal beschouwd
als uitwijkhabitat na het maaien van
hooiland. Dit strookt echter niet met de naamgeving
in een aantal landen (Engels Corncrake;
Zweeds Kornknarr; Noors: Åkerrikse), dat een
traditioneler gebruik van akkers suggereert. In
gebieden met akkerpopulaties, naast het Oldambt
o.a. de Hellwegbörde in Noordrijn-Westfa-len (Duitsland), is bovendien geen hooiland voorhanden,
en vestigen de vogels zich reeds in mei,
direct na aankomst uit de winterkwartieren in Afrika.
In tegenstelling tot wat vaak wordt aangenomen
broedt in ieder geval een deel van de vogels
succesvol in akkers. In het Oldambt werden in augustus
2003 bij begeleiding van oogstwerkzaamheden
op ten minste zes van de 16 gecontroleerde
percelen vrouwtjes met kuikens gevonden.
Waarschijnlijk vormen akkers onder bepaalde omstandigheden
een volwaardig habitat, zowel voor
eerste broedsels als tweede broedsels later in het
seizoen (als hooiland inderdaad grotendeels is
gemaaid). Welke omstandigheden het voorkomen
in akkergebieden verklaren is nog steeds niet opgehelderd.
Het Oldambt onderscheidt zich van
andere Nederlandse akkergebieden door de
schaal van de percelen, de zware (kalkrijke) klei
en de grootschalige teelt van gewassen zoals luzerne
(voorheen ook karwij). Een vergelijkende
studie van voedselaanbod en voorkomen in andere
akkergebieden zou mogelijk inzicht kunnen
verschaffen in de randvoorwaarden die Kwartelkoningen
aan het voorkomen in akkers stellen.
Wat betreft de mogelijkheden voor succesvolle
broedgevallen kennen akkers overeenkomsten
met hooiland. Alle Kwartelkoningen in luzerne,
jaarlijks ongeveer een kwart tot een derde van alle
vogels, worden al bij de eerste snede in mei/juni
in de vestigingsfase of nestfase verstoord.
Daar staat tegenover dat van het grote aantal
vestigingen in wintertarwe, dat pas vanaf begin
augustus wordt geoogst, een belangrijk deel de
nestfase ongestoord doorstaat. Wel heeft het onderzoek
in 2003 laten zien dat kleine kuikens risico
lopen tijdens de oogst in augustus door de
combine te worden gedood. Het maaien van stroken
in dezelfde richting (bij voorkeur naar een locatie
waar vegetatie blijft staan, bijvoorbeeld een
akkerrand) is dan ook een belangrijke voorwaarde
om sterfte onder kuikens te reduceren. Van
belang is bovendien dat na de oogst in augustus
dekking blijft bestaan voor opgroeiende kuikens
en ruiende volwassen vogels. Uitstel van oogstdata,
zoals toegepast in hooiland, ligt vanuit
bedrijfseconomisch oogpunt in akkers veel moeilijker
en zou de teelt van een gewas als luzerne
zelfs bijkans onmogelijk maken.
De hier gepresenteerde gegevens zijn grotendeels
ontleend aan een onderzoek dat werd uitgevoerd
in opdracht van de Provincie Groningen.
Rapportages zijn beschikbaar via www.kwartelkoning.
nl of www.sovon.nl.
[pdf alleen voor leden] [english summary]
|