Foto: Peter Teune
Limosa Zoek Afleveringen Abonnementen Redactie Instructies NOU Home English

Limosa artikel samenvatting      

[vorige]

[volgende]

HUSTINGS F (2005) Broedprestaties van Kleine Karekieten in de wisselvallige zomer van 2004. LIMOSA 78 (1): 39-42.

Na zijn warme en droge voorganger was de zomer van 2004 heel wat Hollandser van aard: wisselvalligheid was troef, de regen viel soms bij bakken uit de hemel en bij tijd en wijle deden stormachtige winden meer aan herfst dan aan zomer denken. De resulterende wateroverlast en schade aan landbouwgewassen kregen veel media-aandacht. Minder opvallend, maar voor sommige vogelsoorten zeker zo belangrijk, was de schade die lokaal in rietmoerassen werd aangericht. Of dat tot slechte broedresultaten leidde, kan onder meer worden afgeleid uit een intensieve studie van een populatie Kleine Karekieten Acrocephalus scirpaceus in de kop van Noord-Limburg. Ter vergelijking verwijs ik naar onderzoek dat ik in 1995-97 uitgevoerd heb aan dezelfde soort in het Wylermeer, onderdeel van de Ooijpolder bij Nijmegen (afstand 11 km). Het onderzoek in 2004 vond plaats in de gedeeltelijk nog in bedrijf zijnde afgraving Teunesen te Milsbeek (Amersfoortcoördinaten 197/416). Over een oeverlengte van ongeveer 1800 m bevindt zich een rietkraag van 2-20 m breedte (totaal 4.2 ha). Deze moerasvegetatie bestaat voor 95% uit overjarig Riet Phragmites australis van enkele meters hoog dat sinds de afwerking van de afgraving (rond 1995) spontaan is opgekomen en niet wordt beheerd. Nieuwe rietvorming vindt amper meer plaats. Vrijwel alle riet staat in water tot een meter diep; slechts hier en daar staat het op droge bodem, gemengd met ruigtesoorten als Grote Brandnetel Urtica dioica en Wolfspoot Lycopus europaeus. Vanaf de met wilgen bespikkelde oever vindt verlanding plaats.
      Het gebied is de laatste jaren snel door Kleine Karekieten bezet. Werden er in 2001 slechts 22 nesten gevonden (enigszins onderschat door minder intensief onderzoek in juli), in 2004 waren dat er 73. Deze werden ontdekt tijdens wekelijkse bezoeken van half mei tot eind augustus waarbij de hele rietkraag systematisch werd afgezocht. Vanwege de geringe oppervlakte van het gebied en de intensiteit van het onderzoek is het aannemelijk dat (vrijwel) alle nesten daadwerkelijk gevonden zijn. Het merendeel werd aangetroffen in de bouwfase (28x) of tijdens de eileg (15x) dan wel bebroeding (27x); slechts 3 nesten werden pas in de jongenfase gevonden. Er waren (conform de eerdere ervaringen in de Ooijpolder) geen aanwijzingen dat het vinden van nesten in de bouwfase tot verlaten van het nest leidt (contra Graveland 1997). De weersomstandigheden kenden uitersten. Mei was een droge en vrij koele maand (vorst aan de grond tot in de laatste dagen) met een overdaad aan noord(west)enwinden. Juni was aan de warme kant met een normale (in Noord- Limburg wat achterblijvende) hoeveelheid neerslag en zonne-uren. De maand vertoonde in toenemende mate een wisselvallig karakter met van tijd tot tijd veel wind. Op 23-24 juni stond er een harde tot stormachtige wind (8-9 Beaufort langs de kust) en vielen er hevige buien. Juli was, tot in de laatste week, een natte maand (vooral ook in Noord-Limburg, landelijk één van de natste plekken). Een spraakmakende dag was 17 juli toen een buienlijn passeerde met spectaculaire rolwolken, hagel, intense regen en zware windstoten. Na een intermezzo van twee weken eind juli/begin augustus, met droog en zonnig weer en tot 32 °C oplopende temperaturen, kreeg het wisselvallige weer opnieuw greep op Nederland. Tot eind augustus bleef het buiig met af en toe harde wind. Door de zware buien en windstoten op 23-24 juni ging een deel van het overjarige riet legeren. De conditie van de rietzomen verslechterde daarna nog aanzienlijk. Als gevolg van het aanhoudend buiige weer en de windvlagen gingen de beschadigde rietmassa's verder hangen, ten koste van aangrenzende onbeschadigde stroken. Toen op 14 juli de conditie gedetailleerd in kaart werd gebracht, was 44% van de oppervlakte riet matig beschadigd (scheefgezakt, in theorie echter nog geschikt voor de aan verticale stengels nestelende Kleine Karekiet) en 39% zwaar beschadigd (riet omgewaaid en veelal samengeperst tot voor Kleine Karekiet ongeschikte vegetatiemassa's). Slechts 17% van de oppervlakte vertoonde (vrijwel) geen beschadiging. Omdat het hier vooral eenjarig en ijl riet betrof (minder geschikt voor nestbouw dan overjarig en stevig riet), was de werkelijke vermindering van broedhabitat groter dan uit deze cijfers blijkt. In de daaropvolgende weken werd dit nog erger. De zwaar beschadigde vegetaties, verworden tot bruine dode rietpaketten waarin zich een explosie van rietluizen voordeed, zakten steeds verder weg terwijl de aanvankelijk lichter of niet beschadigde delen te lijden hadden onder de (op een intermezzo van twee weken na) aanhoudende stroom van depressies. Bij het laatste bezoek op 20 augustus was er vrijwel geen onbeschadigd riet meer aanwezig.
      Tegen deze onrustige achtergrond omspande de eerste eileg van de lokale Kleine Karekieten de periode van 20 mei tot 1 augustus, wat normaal is (Ooijpolder 18 mei - 28 juli). Eind mei en begin juni ging een fors contingent Kleine Karekieten over tot eileg, waarna dit tot en met eind juli op hoog niveau bleef (figuur 1). De na 1 juli begonnen legsels maakten 41% van het totaal uit, iets dat me uit de Ooijpolder goed bekend is (33% van 147 nesten), maar blijkbaar niet overal gemeengoed is (amper juli-nesten in De Weerribben; Graveland 1997). Tijdens de wisselvallige, veel riet verwoestende periode tussen eind juni en eind juli waren er steeds rond de 25 actieve nesten in het gebied; tijdens de nieuwe periode met wisselvallig weer vanaf half augustus was de nestelperiode grotendeels voorbij (figuur 1). De meerderheid van de nesten werd gebouwd in waterriet (62), een klein deel in landriet (7) of Wolfspoot (2), dan wel (deels) in een wilg (1) of in de top van een uitgezaaide Vlinderstruik Buddleja davidii (1). Nesten buiten waterriet werden, net als in de Ooijpolder, uitsluitend vanaf de laatste decade van juni vastgesteld.
      Corrigerend voor de fase waarin het nestwerd gevonden (Mayfield-methode; 944 nestdagen), leverde 38% van de 73 nesten een of meer uitgevlogen jongen op. Het verschil met de onder aanmerkelijk gunstiger weersomstandigheden in de Ooijpolder gevolgde nesten was betrekkelijk gering (44%, 147 nesten, 2329 nestdagen), net als dat met een uitgebreide bewerking van Britse nestkaarten (45%; Bibby 1978); het verschil met de studie van Graveland (1997: 67% in jong riet, 83% in overjarig riet) is echter opvallend. Het aantal uitgevlogen jongen kon niet nauwkeurig vastgesteld worden omdat daarvoor de bezoekintervallen (van meestal een week) te lang waren. Van de mislukkingen vonden er 25 plaats in de eifase en vijf in de jongenfase, terwijl het precieze moment onbekend bleef bij zes nesten. Predatie vormde de belangrijkste bron van mislukkingen; hierbij bleef het nest min of meer intact (hooguit bodem wat omgewoeld) in 14 gevallen, duidend op predatie door vogels (Koekoek Cuculus canorus, mogelijk ook kraaiachtigen). In vier gevallen was het nest naar beneden getrokken of verdwenen zonder relatie met de weersomstandigheden; dit kan duiden op predatie door zoogdieren, wat ook het geval was bij een nest waarvan twee achtergebleven dode jongen beetsporen vertoonden. Rechtstreeks ingrijpen van een Koekoek was duidelijk in vier nesten (resulterend in twee uitgevlogen jonge Koekoeken). Naast predatie mislukten nesten door scheefgroei (dragende stengels niet simultaan groeiend, nest daardoor scheef hangend, (1x) en verlating van het legsel (3x). In de negen overblijvende gevallen was een duidelijk verband met de weersomstandigheden aanwezig (of tien, wanneer een legsel wordt meegerekend dat verlaten werd kort nadat het nest tijdens de storm van 23 juni scheef kwam te hangen). Deze nesten verdwenen na stormachtige winden en werden teruggevonden in het water (2x), sloegen los van de verankering of kwamen dermate scheef te hangen dat de inhoud verloren ging (3x), of gingen ten onder toen het omringende riet ging liggen (4x).
      De dagelijkse overlevingskans van nesten was vóór 22 juni (de laatste dag met 'normaal' weer) gunstiger dan na die datum (nestsucces 49% respectievelijk 31%, aantal nestdagen echter aan de lage kant, 397 respectievelijk 548). Toch viel het aandeel rechtstreeks door het weer mislukte nesten mee, gezien de heftigheid van de weersomstandigheden en de grote oppervlakte beschadigd riet. Van de min of meer verwachte decimering was geen sprake. Hierbij spelen twee factoren mee. Ten eerste bleken de Kleine Karekieten al vroeg in het broedseizoen de wat uitgestrektere rietvelden te mijden. Juist in deze aaneengesloten rietvelden trad de eerste ernstige schade op. Hierbij werd aan de oostkant van het gebied het riet opgerold vanaf de landzijde doordat ruigtekruiden (Haagwinde Calystegia sepium, Zwarte Nachtschade Solanum nigrum) de zwaaikracht van het riet belemmerden Aan de westzijde werd opvallende schade aangericht rond poelen in de rietvelden, misschien door windwerveling. De smallere rietstroken waar Kleine Karekieten, althans in de eerste fase van het broedseizoen, een voorkeur voor leken te hebben, vertoonden aanvankelijk weinig schade. In de tweede plaats bleven de Kleine Karekieten erg vasthoudend hun legsel en (vooral) jongen bezoeken, ook wanneer de omgeving ernstig beschadigd was. In tien nesten raakte het nest min of meer ernstig uit het lood maar slaagden de ouders erin om ten minste één jong groot te krijgen, in sommige gevallen zelfs in nesten die uiteindelijk –rond het uitvliegen– bijna loodrecht naar beneden hingen.
      Dit is dan ook meteen een kanttekening bij het ondanks de rietschade meevallende nestsucces. De jongenproductie zal door deze deelverliezen hoe dan ook niet groot zijn geweest. Een aanwijzing daarvoor is dat het aandeel succesvolle nesten waarbij met zekerheid deelverliezen zijn opgetreden (enkele eieren of jongen weg dan wel achtergebleven in uitgevlogen nest), in Noord-Limburg 47% bedroeg en in de Ooijpolder 27%. Of de uitvliegende jongen bovendien conditioneel fit genoeg waren om de cruciale eerste periode door te komen, is de vraag. In dit verband is het jammer dat ze niet gemeten en gewogen werden. Het is voorts onbekend in hoeverre de voedselsituatie in het sterk gedegenereerde riet toereikend was voor pas uitgevlogen jongen. In verband met het voorgaande is het interessant dat ringers op Constant Effort Sites in de nazomer van 2004 betrekkelijk veel jonge Kleine Karekieten vingen met hongermaliën in de staart (Zwarte Meer: F. de Roder, S. Deuzeman e.a.); dergelijke afwijkingen in de veerstructuur zijn veelal een gevolg van voedseltekort of eenzijdig voedsel. Een andere kanttekening kan worden geplaatst bij de mogelijkheden voor het volgende broedseizoen. De Kleine Karekieten mogen dan de zomer van 2004 redelijk hebben doorstaan, bij aankomst in het broedgebied in 2005 zullen ze - gezien het ontbreken van rietbeheer in dit gebied – een deels verwoest rietveld aantreffen waarvan de verlanding vermoedelijk sterk bevorderd is door de afgestorven rietmassa's. De wispelturige zomer van 2004 heeft daarmee het aantal jaren bekort waarin Kleine Karekieten van het studiegebied gebruik kunnen maken. En wanneer inderdaad, zoals wel wordt verondersteld, klimaatverandering zal leiden tot een toenemende frequentie van weersextremen zoals hevige regenval en zware windstoten in de zomer, kunnen de Kleine Karekieten hun borst wel natmaken in het Nederland van tegenwoordig, met zijn toch al weinig florerende rietvegetaties. Kleine Karekiet Acrocephalus scirpaceus

[gratis pdf] [english summary]



limosa 78.1 2005
[volledige inhoud van deze LIMOSA]


webmaster