ALTENBURG W & ZIJLSTRA M (1982) Themadag Onderzoek in het Lauwerszeegebied: Polygamie bij de Bruine Kiekendief. LIMOSA 55 (1): 31-31.
Vanaf 1977 is in het Lauwerszeegebied onderzoek verricht
aan de groeiende broedpopulatie van de Bruine
Kiekendief. Van een groat deel van deze populatie
zijn gegevens verzameld over legbegin, legselgrootte
en broedsucces. In de onderzoekjaren (1977-81) is een
aantal gevallen van polygamie geconstateerd (een
mannetje heeft een paar band met twee of drie vrouwtjes).
We hebben kunnen aantonen dat een polygaam
mannetje gemiddeld een week eerder begint te broeden
dan een monogaam; dat een polygaam mannetje
met z'n vrouwtjes twee keer zoveel eieren heeft en bovendien
aan het eind van het broedseizoen bijna twee
keer zoveel jongen ziet uitvliegen.
Gezien dit laatste lijkt het gunstig voor een mannetje
om meer dan een vrouwtje te bezitten; zijn broedsucces
wordt immers aanzienlijk vergroot. Feit is dat
zowel in het Lauwerszeegebied ais in Flevoland, met
een relatief grote broedpopulatie van de Bruine Kiekendief,
polygame paren de minderheid vormen. Wei
lijken ze in sommige jaren meer voor te komen dan in
andere. Men zou hiervoor een theoretische verklaring
kunnen vinden in het feit, dat tot nog toe omgevingsfactoren
algemeen beschouwd worden als bepalend
voor het optreden van polygamie. Daarbij moeten we
denken aan: (a) tijdelijke overvloed en ruimtelijke heterogeniteit
van voedselbronnen; (b) beperkte nestgelegenheid
en uitgestrekte jachtterreinen; (c) vroege
stadia in de successie. Zander daar verder op in te
gaan kunnen we stellen dat zowel voor het Lauwerszeegebied
als voor Flevoland de kenmerken genoemd
onder (b) en (c) lijken op te gaan, terwijl van (a) geen
adequate gegevens voorhanden zijn.
Hoe groot de invloed van die omgevingsfactoren
ook moge zijn, feit is, dat polygamie in de onderzoekjaren
veelvuldig optrad. We moeten echter concluderen
dat slechts een klein aantal mannetjes erin slaagde
meer dan een vrouwtje aan zich te binden. Op grond
hiervan rees de vraag of individuele verschillen tussen
mannetjes mogelijk mede-verantwoordelijk kunnen
zijn voor het optreden van polygamie. Dus naast de in
bestaande theorieën genoemde "habitat-kwaliteit" de
introductie van "kwaliteit van de man" als mede-bepalende
factor.
Hiertoe hebben we in het broedseizoen van 1978 in
het Lauwerszeegebied onderzoek gedaan aan drie
mannetjes Bruine Kiekendief met verschillende paarbanden
(monogaam, 1 vrouwtje; bigaam, 2 en trigaam,
3 vrouwtjes). Bij bestudering van de tijdsbesteding
over de dag en het seizoen (figuur 5) kwam naar
voren, dat:
- de tijd die elk van de drie mannetjes per dag beschikbaar
heeft buiten de slaapplaats (actieve daglengte)
geen significante verschillen vertoont;
- de tijd besteed aan foerageren per dag in de eifase
(E) aanzienlijke verschillen te zien geeft, in tegenstelling
tot de nestjongen (N)- en scharreljongen (S)-fase.
Verschillen in de eifase hoeven op zich niet zo verwonderlijk
te zijn: elke man heef! immers een verschillend
aantal broedende vrouwtjes te verzorgen. Het
feit echter dat in nest- en scharreljongenfases, die essentieel
zijn voor het overleven van de jongen, de
mannetjes vrijwel evenveel tijd besteden aan het verzamelen
van voedsel, is opmerkelijk. Elke man heeft
een verschillend aantal jongen te verzorgen (resp. 2,
8, 13). Het lijkt alsof er voor de soort een plafond bestaat
voor foerageergedrag namelijk c. 8 uur jagen per
dag; de rest van de tijd wordt voornamelijk zittend
doorgebracht. Onderzoek aan de Torenvalk in het
Lauwerszeegebied en Cooper's Hawk (Accipiter cooperii)
in Arizona (VS) wijzen eveneens in de richting
van een dergelijke bovengrens, zij het bij andere
waarden.
Verschillen tussen de mannetjes werden in eerste instantie
gevonden in de prooiaanvoer:
- in elke periode van het broedseizoen brachten de
polygame mannetjes significant meer prooien aan dan
het monogame mannetje;
- door alle prooien onder te verdelen in grootteklas-
-+reprodukt ie -stadium
Figuur 6. Netto jaagrendement van drie mannetjes Bruine
Kiekendief in de loop van het broedseizoen (zie verder figuur
4).
sen kregen we een sterke aanwijzing, dat de polygame
mannetjes grotere prooien aanbrachten dan de monogame;
bovendien waren de prooien van het trigame
mannetje groter dan die van het bigame.
Combinatie van tijd besteed aan foerageren en
prooiaanvoer levert de prooiaanvoer per tijdseenheid
foerageren op (netto jaagrendement; netto, omdat zelf
gegeten prooien niet ingecalculeerd zijn). In aile perioden
van het broedseizoen is het netto jaagrendement
van de polygame mannetjes significant hager dan
dat van het monogame mannetje (figuur 6). In twee
perioden (E en V) ligt het trigame mannetje hager dan
het bigame. De eerder genoemde verschillen in prooigrootte
versterken alleen maar deze verschillen in netto
jaagrendement.
Met andere woorden: onze drie mannetjes waren duidelijk te onderscheiden van elkaar, doordat de man
met het hoogste netto jaagrendement de meeste
vrouwtjes had, terwijl de man met het laagste rendement
een vrouwtje had. Daar het trigame mannetje
niet minder tijd aan foerageren besteedde dan de andere,
maar grotere prooien aanbracht, was de totale
prooiaanvoer naar de nesten duidelijk positief gecorreleerd
met het aantal vrouwtjes.
De jachtgebieden van de drie mannetjes vertoonden
een grote mate van overlap. De gevonden verschillen
in netto jaagrendement zijn dus waarschijnlijk meer
een gevolg van verschillen in "jaag-kwaliteit" dan in
"terreinkeuze-kwaliteit". Beide zijn naar ons idee onderdeel
van de "kwaliteit van de man", die mede bepalend
is voor het optreden van polygamie.
[gratis pdf] [english summary]
|