DIRKSEN S (1982) Themadag Onderzoek in het Lauwerszeegebied: Betekenis van fonteinkruid voor de Kleine Zwaan in het Lauwerszeegebied. LIMOSA 55 (1): 30-31.
In het najaar wordt door de Kleine Zwaan in een aantal gebieden in Denemarken en Nederland massaal
aquatisch gefoerageerd. In Nederland vindt dat met
name plaats in het IJsselmeergebied en het Lauwersmeer.
Het IJsselmeergebied is, in wisselende aantallen
als gevolg van inpolderingen en watervervuiling, al
tientallen jaren als zodanig in gebruik. De laatste jaren
is de begroeiing van Schedefonteinkruid (Potamogeton
pectinatus) in het Veluwemeer weer sterk toegenomen.
Daarop kunnen in de herfst enkele duizenden
Kleine Zwanen foerageren. Van het fonteinkruid worden
de wortelknolletjes gegeten. Deze worden door de
plant aangelegd om te overwinteren: de overige delen
van de plant sterven in de nazomer af. De knolletjes,
tot 2.5 cm groot, worden door de Kleine Zwaan bemachtigd
door een kuil in de bodem te trappelen. De
zo beschikbaar komende knolletjes worden onder water
opgenomen.
In het Lauwersmeer kon het fonteinkruid zich door
de verzoeting die volgde op de afsluiting, vestigen en
sterk uitbreiden. In samenhang hiermee nam de Kleine
Zwaan vanaf 1974/75 sterk in aantal toe. Het verloop
van de aantallen over de winter is jaarlijks ongeveer
gelijk: een snelle toename begin oktober en een
piek eind oktober. Daarna is er een afname en een
meestal geheel verdwijnen in de midwinter. In het
voorjaar liggen de aantallen aanzienlijk lager. Dit verloop
is gekoppeld aan voedselkeus/terreingebruik: in
oktober wordt op fonteinkruidknolletjes gefoerageerd,
waarna in begin november een overstap plaatsvindt
naar bouwland (oogstafval van suikerbiet en in mindere
mate aardappel). Gedurende het voorjaar zijn de
Kleine Zwanen meest op grasland te vinden.
Op een 9.2 ha groot fonteinkruidveld in de Zoutkamperril
("Rilveld") werd in de herfst van 1980 de
begrazing door Kleine Zwanen intensief gevolgd. Dit
gebeurde in combinatie met een bemonstering van de
knolletjes voor en na de begrazingsperiode. Deze gegevens
konden worden gecombineerd met een in de
voorafgaande zomer door Rolf Pot uitgevoerde kartering
van de waterplantenvegetatie in het Lauwersmeer.
Het Rilveld kon worden verdeeld in z.g. ,,8E"vegetatie,
waarvan de codering aangeeft dat de bovengrondse
vegetatie het wateroppervlak 90% of meer
bedekte (wat zeer dicht is) en een rest-deel dat merendegelijk deels aanzienlijk minder begroeid was. Bij de bemonstering
bleek het 8E-deel direct al veel rijker aan knolletjes
dan het rest-deel (figuur 3). Uit de waarnemingen
aan de zwanen kwam naar voren dat zij zich
vrijwel alleen in het rijke 8E-deel ophielden. In de tabel
is te zien dat de zwanen het gebied verlieten op het
moment dat de dichtheid aan knolletjes in het 8E-gebied
even laag was als de begin-dichtheid in het niet
bezochte rest-deel. Kennelijk is er sprake van een minimale
dichtheid, waaronder begrazing niet meer
plaatsvindt. Behalve door zwanen verdwenen er ook
knolletjes door verrotting. Dit werd gekwantificeerd
door met behulp van kooien op een aantal plaatsen de
zwanen te beletten de bodem te exploiteren. De zo gevonden
waarde voor afname buiten de zwanen om (c.
25%) verklaart.
Het Rilveld werd in de opeenvolgende nachten systematisch
afgewerkt (figuur 4). Door het meten en in
lengteklassen indelen van de bemonsterde knolletjes,
kon worden berekend dat de zwanen vooral knolletjes
uit de klasse 8-12 mm eten en de kleinere knolletjes
grotendeels achterlaten.
Uit de bemonsteringsgegevens en de tellingen van
het aantal doorgebrachte zwaannachten - de begrazing
vond 's nachts plaats - werd berekend dat per
zwaannacht gemiddeld 283 g (droge) knolletjes geconsumeerd
was. Rekening houdende met de bepaalde
energetische inhoud en de geschatte verteerbaarheid
van de knolletjes komt dat getal goed overeen met de
op grond van z'n lichaamsgewicht voor de Kleine
Zwaan verwachte waarde.
In het Lauwersmeer was 44 ha begraasbare 8E-vegetatie.
Uitgaande van de getallen voor het Rilveld
(4.6 ha 8E en 1574 (1464-1682) doorgebrachte zwaannachten)
is dat voldoende voor 15050 (14000-16100)
zwaannachten. Uit regelmatig gehouden tellngen
bleek dat de overstap naar bietenland plaatsvond nadat
er 14800 zwaannachten aquatisch foeragerend waren
doorgebracht. De fonteinkruidvelden zijn op het
moment van de overstap voor de zwanen dus uitgeput.
Daar bovendien oak eerder suikerbietenresten beschikbaar
zijn, is er sprake van een duidelijke voorkeur
voor de wortelknolletjes van fonteinkruid.
[gratis pdf] [english summary]
|