RAPPOLDT K, BRUNO E & KERTSEN M (2003) Modelberekeningen aan de voedselsituatie van Scholeksters in de Oosterschelde. LIMOSA 76 (1): 31-32.
Studiedag van de NOU en de NSWG over de achteruitgang van de Scholekster in Nederland
De voedselsituatie voor overwinterende Scholeksters
in de Oosterschelde wordt beïnvloed
door factoren zoals koude winters, visserij, afkalving
van wadplaten en de natuurlijke groei en
sterfte van schelpdieren. Om deze factoren in
hun onderlinge samenhang te kunnen bestuderen
en te vergelijken is een rekenmodel gemaakt
van de voedselbehoefte van overwinterende
Scholeksters.
Het voordeel van een computermodel is dat
het direct kan aansluiten bij een grote hoeveelheid
basisgegevens die in vrijwel onbewerkte
vorm als invoer fungeren: weersomstandigheden
(station Vlissingen), getij (20 jaar waterstanden,
elke 10 minuten voor Roompot-binnen en
Yerseke), hoogteligging van de wadplaten (drie
hoogtekaarten van het RIKZ), schelpdierinventarisaties
(jaarlijks uitgevoerd door het RIVO),
en visserijgegevens (totale hoeveelheid en ruimtelijke
verspreiding, aangeleverd door RIVO).
Deze gegevens samen vormen de beschrijving
van de omgeving waarin de Scholeksters overwinteren
en ze worden in het model gecombi- neerd met de voedselbehoefte en de foerageermogelijkheden
van de vogels zelf. Het is bekend
hoe de dagelijkse energiebehoefte afhangt
van het gewicht van de Scholeksters en
de temperatuur. Verder worden de vogels in de
loop van herfst iets zwaarder en nemen ze in het
voorjaar weer in gewicht af. Uit deze factoren
kan de dagelijkse energiebehoefte vrij nauwkeurig
worden berekend.
Het foerageren van de vogels wordt beschreven
door de functionele respons (het foerageersucces
als functie van de grootte en de dichtheid
van prooidieren) en de interacties tussen
de vogels (reductie van het foerageersucces bij
een groter aantal vogels per hectare). Daarnaast
speelt nog een rol dat een Scholekster
een voldoend aantal uren op het wad moet
doorbrengen. De reden daarvan is dat de vogels
op een gegeven moment met een volle
maag rondlopen en vanaf dat moment niet harder
kunnen eten dan ze verteren. Vooral als de
energiebehoefte hoog is (door winterkou) kunnen
aanhoudend hoge waterstanden daarom
tot voedselgebrek leiden, zelfs als er in principe
genoeg voedsel droogvalt. Scholeksters kunnen
nu eenmaal niet zes uur achtereen op volle
snelheid eten. Dit effect staat bekend als de digestive
bottleneck. Om hiermee rekening te
kunnen houden wordt in het model de getijdencyclus
expliciet doorgerekend. De vogels verspreiden
zich dus over het wad, foerageren
daar met een uitgerekende opnamesnelheid,
de maag raakt vol, het wordt weer hoogwater,
etc. Dat betekent natuurlijk niet dat we precies
kunnen (of willen) voorspellen waar de vogels
precies foerageren. Over de feitelijke verspreiding
van de vogels over het wad kunnen verschillende
aannamen worden gemaakt.
Wat het model tenslotte oplevert is een maat
voor de 'voedselstress' van de vogels. Heeft de
stressfactor de waarde 1, dan moeten ze continu
op maximale snelheid werken om aan de
kost te komen. En omdat er alleen met de 'gemiddelde
Scholekster' wordt gerekend, betekent
dat in werkelijkheid natuurlijk sterfte. In
september, als de Kokkels nog vet zijn, begint
de stressfactor op een waarde van ongeveer
0.3. Dan gaat het nog goed. In de loop van de
winter zien we de stressfactor stijgen en soms
de waarde 1 bereiken (figuur 6).
Het model wordt allereerst ingezet voor een
beter begrip van wat er in de jaren negentig in
de Oosterschelde is gebeurd. De eerste resultaten
laten zien dat de jaren waarin de vogels
het moeilijk hebben gehad met het model duidelijk
zijn terug te vinden. De achteruitgang van
de Scholeksters in de Oosterschelde is deels
het gevolg van het verdwijnen van de droogvallende
mosselpercelen in het begin van de negentiger
jaren en lijkt verder het gevolg van
voedselgebrek in het midden van de jaren negentig.
Aan een nadere analyse wordt op het
moment echter nog gewerkt.
[gratis pdf] [english summary]
|