ENS B J, BAIRLEIN F , C J CAMPHUYSEN, P DE BOER, K M EXO, N GALLEGO, R H G KLAASSEN, K OOSTERBEEK & J SHAMOUN-BARANES (2009) Onderzoek aan meeuwen met satellietzenders.. LIMOSA 82 (1): 33-42.
Wat zou het fantastisch zijn om in het
hoofd van een vogel te kunnen kruipen
en van seconde tot seconde te weten
wat hij meemaakt en waar hij zich bevindt.
Dan zouden we pas echt gaan
snappen hoe het dier beslissingen
neemt en welke gevolgen die hebben
voor de populatie. Zover is het nog lang
niet,maar er kan meer dan iedereen tot
voor kort voormogelijk hield en de ontwikkelingen
gaan razendsnel. Zo zijn er
al grote vogels uitgerust met een klein
cameraatje (Rutz et al. 2007) terwijl de
zenders die de locatie van dieren bepalen
steeds kleiner en nauwkeuriger
worden. In een door de European Space
Agency (ESA) gefinancierd project zijn
we nagegaan welke zenders geschikt
zijn om verschillende soorten vliegbewegingen
te volgen en hoe die gegevens
een bijdrage kunnen leveren aan
het verminderen van aanvaringsrisico's
tussen vogels en (militaire) vliegtuigen
(Fly Safe programma). Daarnaast hebben
we de grenzen van de huidige
commercieel beschikbare zendertechnologie
onderzocht (Ens et al. 2008). In
deze bijdrage willen we aan de hand
van gegevens van gezenderde Zilvermeeuwen
Larus argentatus en Kleine
Mantelmeeuwen Larus fuscus laten zien
wat er mogelijk is met de meest geavanceerde
satellietzenders, maar ook
wat de beperkingen zijn van de huidige
technologie. We gaan vooral in op een
paar spannende aspecten van waargenomen
trekgedrag en habitatgebruik
en maken een vergelijking met aflezingen
van kleurringen. Op de website
van SOVON kunnen de bewegingen
van de gezenderde meeuwen en ganzen
dagelijks worden gevolgd; zie
http://www.sovon.nl/default.asp?id=408.
Zendertechniek
Hoe lichter een zender, hoe kleiner de
vogel die ermee kan worden uitgerust
zonder dat hij er last van heeft. Een
vuistregel is dat het gewicht van een
zender hooguit 5% van het lichaamsgewicht
mag zijn (Gaunt et al. 1999),
maar uiteraard moet daarnaast ook
met aerodynamische aspecten rekening
gehouden worden. Vanwege het
gewicht van de zenders kwamen voor
ons onderzoek alleen tamelijk grote vogels
in aanmerking, in dit geval grote
meeuwen en ganzen.
Voor een nauwkeurige positiebepaling
zijn de zenders uitgerust met een
Global Positioning System (GPS). Een
GPS-ontvanger ontvangt signalen van
een groot aantal satellieten en kan aan
de hand daarvan de geografische positie
zeer nauwkeurig bepalen. De peilingen
worden opgeslagen en eens in de
drie dagen worden ze via één van de
vele Argos satellieten en een grondstation
naar de onderzoekers gezonden.
(zie www.argos-system.org).
Het zijn vooral de batterijen die zenders
zwaar maken. Dankzij een zonnepaneeltje
op de bovenkant van de zender
kan de batterij voortdurend
worden opgeladen en blijft de zender
in principe jarenlang actief. Het instrument
wordt dan ook duurzaam op de
vogel bevestigd met een tuigje van onverslijtbaar
teflon. Dat tuigje valt helemaal
onder het verenkleed; alleen de
zender met antenne steekt boven de
veren uit.
De lichtste in 2007 commercieel verkrijgbare
GPS-PTT (Platform Transmitting
Terminal) woog 22 gram. Die
zender registreert echter alleen locatie
en snelheid, maar geen hoogte.
Daarom hebben we voor het onderzoek
aan de meeuwen naast 10 zenders
van 22 g ook nog 15 zenders van 30 g
gebruikt, die naast locatie en snelheid
ook de hoogte registreren. Beide typen
zenders werden geleverd door de firma
Microwave.
De meeuwen voor ons onderzoek
vingen we in de zomer van 2007 in de
grote kolonie op de Vliehors op
Vlieland, met behulp van een inloopkooi
op het nest. Na het opnemen van
biometrische gegevens, het ringen en
het bevestigen van de zender lieten
we de vogels weer los. Behalve een
metalen ring van het vogeltrekstation
werden de dieren ook voorzien van
een grote kleurring met inscriptie, zodat
ze in het veld individueel herkenbaar
zijn (zie Camphuysen 2008,
http://home.planet.nl/~camphuys/
kleurringen.htm voor meer informatie).
Het is geruststellend dat we tot nu
toe geen waarnemingen hebben van
vreemd gedrag (zoals voortdurend aan
de zender pikken) of van zendervogels
die er heel slecht uitzien. Ook gefotografeerde
meeuwen leken zonder uitzondering
in goede conditie (bijv. figuur
3). Uitval van zenders bleef tot
dusverre beperkt. Van de 25 op
meeuwen aangebrachte zenders zijn er tot heden slechts zes uitgevallen; van
19 zenders ontvangen we nog steeds
regelmatig signalen.
Nauwkeurigheid en precisie
De eerste vraag in het onderzoek was
hoe nauwkeurig de GPS-zenders nu
precies zijn. Volgens de fabrikant is de
nauwkeurigheid ongeveer 18 m voor
de bepaling van de lengte- en de
breedtegraad, ongeveer 22 m voor de
bepaling van de hoogte en ongeveer
1 km/u voor de snelheid. Om dit te ijken
plaatsten we de zenders eerst een tijd
op een dak. De metingen die we binnenkregen
bevestigden de opgave van
de fabrikant. De stilliggende zender
mat 590 keer een snelheid van 0 km/u
en 256 keer een snelheid van 1 km/u.
Gemiddeld bedroeg de afstand tot de
werkelijke positie 10 m, nog nauwkeuriger
dus dan de opgave van de fabrikant.
Ook de precisie was goed: de
standaardafwijking van de afstand tussen
werkelijke en gemeten locatie bedroeg
ook slechts 10 m en fouten groter
dan 50 m kwamen nauwelijks voor.
Het leek er wel op dat de zenders van
22 g iets nauwkeuriger waren dan de
zenders van 30 g. De nauwkeurigheid
in de bepaling van de hoogte moeten
we nog beter uitzoeken. We weten niet
precies hoe hoog de verschillende daken
waren waar we onze zender op
hadden uitgelegd en we hebben verzuimd
de zenders op een hele hoge toren
te bevestigen of een tocht in de bergen
te maken. De spreiding in de
gemeten hoogten lag wel ruim binnen
de door de fabrikant opgegeven 22 m.
Het probleem is echter dat we niet weten
hoe groot de fout in het gemiddelde
is. Bij toenemende gemiddeld gemeten
hoogtes werd de spreiding ook groter,
en als dat verband zich doorzet zou de
hoogtemeting op grote hoogte een
hele grote foutenmarge hebben. Sommige
Kleine Mantelmeeuwen bleven in
De winter op bijna een kilometer hoogte
(figuur 1a). Het duurde even voor we beseften
dat de betreffende individuen op
de Spaanse hoogvlakte overwinterden.
Toen we daarvoor corrigeerden bleken
de meeuwen ook in de winter gemiddeld
minder dan 100 m hoog te vliegen
(figuur 1b). Er zijn dan echter ineens ook
een aantal 'negatieve hoogtes', onder
het grondniveau. Dat kan niet waar zijn,
maar we weten nog niet of de fout in de
hoogtekaart zit of in de hoogtemeting
van de GPS-zender. Opvallend waren
ook enkele extreem hoge peilingen tot
bijna 1500 m boven grondniveau. Dergelijke
hoogtes hoeven niet fout te zijn.
In Nederland zijn met radar bij Kleine
Mantelmeeuwen vlieghoogtes tot 700
m vastgesteld (Shamoun-Baranes et al.
2006) en Martin Poot nam met radar in
Zuid-Spanje vlieghoogtes tot boven
1000mwaar bij vanuit zee landinwaarts
vliegende meeuwen. Bij over de Sahara
trekkende Kleine Mantelmeeuwen zijn
zelfs hoogtes tot 4500m(5000mboven
zeeniveau) gemeten (Schmaljohann et
al. 2008).
Kwaliteit van de gegevens
Om de grenzen aan de technologie te
bepalen lieten we de zenders op verschillende
manieren programmeren.
Het aantal posities dat we per dag wilden
ontvangen varieerde tussen zes en
18. Heel vaak kregen we minder posities
binnen dan het geprogrammeerde
aantal. Als we meer posities vroegen
kregen we gemiddeld ook meer, maar
tegelijkertijd werd het aantal posities
dat we niet ontvingen ook groter. In de
wintermaanden werden bijna geen posities
meer ontvangen van de Zilvermeeuwen
(figuur 2). De verklaring voor
dit alles is simpel: gebrek aan zonlicht.
Op zonnige dagen in de zomer is het
voor de zonnepaneeltjes geen probleem
om de batterijen op te laden
maar tijdens slechtweerperioden gebeurt
dit ook in de zomer blijkbaar onvoldoende,
en naarmate er meer punten
per dag worden gevraagd is het
energieverbruik hoger en raken de batterijen
sneller uitgeput. De korte daglichtperiode
en de lage zonnestand
zorgden ervoor dat we in de winter bijna
geen posities kregen van de in
Nederland overwinterende Zilvermeeuwen,
maar wel van de in het zonnige
zuiden verblijvende Kleine Mantelmeeuwen
(figuur 2). In vervolgstudies is
het dan ook van belang bij het programmeren
van de zenders rekening te
houden met de variatie in daglengte
over het seizoen.
Zenders versus kleurringen
Het bleek grote voordelen te hebben
dat alle meeuwen naast een satellietzender
ook kleurringen dragen. Regelmatig
worden er gezenderde
meeuwen gerapporteerd of zelfs gefotografeerd
(figuur 3), zodat ook de
conditie van de vogels enigszins te
volgen is.
(Kleur)ringen hebben tot dusverre
een belangrijke bijdrage geleverd aan
het ontrafelen van trekwegen en ligging
van overwinteringsgebieden. Het
is interessant om na te gaan of de trekroute
en het overwinteringsgebied
van de Kleine Mantelmeeuwen zoals
dat naar voren komt uit de vele zichtwaarnemingen
van gemerkte dieren
overeenkomt met het patroon op basis
van enkele GPS-zenders. Die overeenkomst
is opvallend goed (figuur 4). Veel
Kleine Mantelmeeuwen verblijven in
het najaar een tijdje in midden-
Engeland en Noord-Frankrijk en steken
vervolgens snel de Golf van Biskaje
over naar winterkwartieren in Spanje,
Portugal en Marokko. Om de trekweg
te bepalen van vogels die door gebieden
trekken met waarnemers die hun
waarnemingen insturen is het dus niet
nodig om GPS-zenders te gebruiken.
Het is natuurlijk wel zo dat er heel veel
meeuwen gemerkt (en afgelezen of gevonden)
moetenworden omde trekbanen
in beeld te brengen, terwijl een
handjevol dieren met GPS-zender volstaat
om hetzelfde doel te bereiken.
Zenders hebben vooral voordelen op
ander terrein. Het aflezen of vinden van
een geringde meeuw is sterk gebonden
aan locaties die voor een waarnemermet
telescoop toegankelijk zijn. De
GPS-zenders laten zien dat de Kleine
Mantelmeeuwen tijdens de broedtijd
vaak ver op zee foerageren en na de
broedtijd over de zuidelijke Noordzee,
het Kanaal en de Golf van Biskaje trekken
(figuur 4). Omdat het aflezen van
gekleurringde vogels op open zee zo
goed als onmogelijk is geven de gezenderde
meeuwen een veel completer
beeld van de verspreiding danmogelijk
is op grond van kleurringaflezingen.
Ook bij de dichter bij huis blijvende
Zilvermeeuwen hadden de zenders
een streepje voor op kleurringen.
Ofschoon gekleurringde Zilvermeeuwen
die op het wad foerageren in principe
wel goed af te lezen zijn, komen
vrijwel alle waarnemingen van gekleurringde
individuen van het land (figuur
5). Dat dit te maken heeft met het ontbreken
van waarnemers op het drooggevallen
wad blijkt uit de zendergegevens
die laten zien dat Zilvermeeuwen
daar wel degelijk vaak komen. De aflezingen
van gekleurringde meeuwen
geven dus een vertekend beeld van de
werkelijke verspreiding van de vogels.
Het grote voordeel van het gebruik van
GPS-zenders is dan ook dat onafhankelijk
van de verspreiding van waarnemers
terugmeldingen in alle soorten
terrein even waarschijnlijk zijn.
Habitatgebruik in het broedseizoen
Ook voor het bepalen van de afstand
die broedvogels vanaf het nest afleggen
om voedsel te zoeken zijn GPSzenders
zeer geschikt. Zilvermeeuwen
bleven in de broedtijd veel dichter bij
de kolonie dan de Kleine Mantelmeeuwen.
Geen van de Zilvermeeuwen
vloog verder dan 100 km en
de meeste bleven binnen een afstand
van 50 km. De meeste Kleine Mantelmeeuwen
maakten tochten met een
maximale afstand 100-300 km, en twee
haalden zelfs bijna 400 km. Vier vogels
bleven echter net zo dicht bij huis als
de Zilvermeeuwen. We moeten nog uitzoeken
of de meeuwen die tijdens de
broedtijd de grootste afstanden aflegden
nog wel de zorg voor een legsel of
jongen hadden. Er was in ieder geval
veel variatie tussen individuen en dat
betekent dat er bij een kleine steekproef
een risico bestaat dat het gevonden
beeld niet representatief is voor de
populatie als geheel.
Grote verschillen werden ook gevonden
in het terreingebruik van de
meeuwen. Zilvermeeuwen zaten veel
op het strand en in het intergetijdengebied
en kwamen maar weinig op de
Noordzee, terwijl veel Kleine Mantelmeeuwen
vooral op de Noordzee bleken
te foerageren, met daarnaast uitstapjes
diep het binnenland in. Ook
hier waren de individuele verschillen
groot. Meeuw MAFS is een typische
Kleine Mantel die lange tochten ver op
zee maakte (figuur 6). Soortgenoot
FAFA kwam daarentegen nauwelijks op
Zee ,maar maakte lange tochten ver het
binnenland in. Kleine Mantelmeeuw
FAFL was een uitzondering op de regel
en foerageerde net als veel Zilvermeeuwen
op de drooggevallen platen
in de Waddenzee, en we zijn erg nieuwsgierig wat dergelijke vogels
daar eten. Zilvermeeuw MAFJ is een typische
Zilvermeeuw die zowel veel op
het wad als op strekdammen langs het
Noordzeestrand naar voedsel zocht (figuur
7). Soortgenoot MAFF bezocht
wel de wadplaten, maar kwam nauwelijks
op het strand, en was daarnaast regelmatig
in de polders van Texel te vinden.
Het meest opvallende gedrag
werd vertoond door Zilvermeeuw FAFF.
Dit dier bezocht naast het wad ook regelmatig
de Afsluitdijk, het eiland Texel,
de kop van Noord-Holland en het havengebied
van Amsterdam.
Onderzoek aan trek
Uitermate interessant zijn de gedetailleerde
gegevens die de GPS-zenders
opleveren van het trekgedrag. Kleine
Mantelmeeuwen zijn echte trekvogels,
maar het bleek dat sommige meeuwen
eerst een trektocht maken naar Noord-
Frankrijk of Engeland, en daarna toch
weer terugkeren naar de kolonie. In
2007 werd dit gedrag onder andere
vertoond door MAFR en MAFD (figuur
8). Veel meeuwen verbleven vervolgens
in het najaar kortere of langere
tijd in Engeland of Noord-Frankrijk (figuur
8). In 2007 bleef één Kleine
Mantelmeeuw de hele winter in Engeland,
maar alle andere vogels vertrokken
tussen augustus en november verder
naar het zuiden en die trektocht
verliep altijd heel snel. Sommige dieren
volgden de kustlijn (bijvoorbeeld
MAFD), terwijl andere dwars over de
Golf van Biskaje vlogen. De meeste
Kleine Mantelmeeuwen overwinterden
in Spanje en Portugal ,maar eentje bleef
hangen in Zuid-Frankrijk en een andere
vloog door naar Marokko. Zilvermeeuwen
verlieten na de broedtijd de
kolonie, maar maakten geen lange trektochten
naar totaal nieuwe gebieden.
Een fraai voorbeeld van de zeer snelle
trek naar het zuiden is leine Mantel
MAFT, die op 26 september 2007 maar
liefst 1024 km aflegde (figuur 9). Het
dier bereikte daarbij snelheden van 65
kilometer per uur; veel hoger dan de
normale vliegsnelheid van Kleine Mantelmeeuwen
bij windstil weer (ongeveer
43 km/u, Bruderer & Boldt 2001,
Schmaljohann et al. 2008). Weersgegevens
bevestigen dat de vogel die
dag gebruik maakte van een stevige
rugwind (figuur 9).
Mogelijkheden en onmogelijkheden van zenders
Op basis van de resultaten tot dusver is
het zonneklaar dat de huidige generatie
GPS-PTT's een prachtig middel zijn om
gebiedskeuze, vliegsnelheid en de verbindingen
tussen broed- en overwinteringsgebieden
van vogels te bestuderen.
De gebruikte technologie kent echter
ook beperkingen. De zenders zijn nog te
zwaar voor middelgrote en kleine vogels.
Daarnaast is zonlicht een beperking
voor zendersmet een zonnepaneel
en oplaadbare batterijen. Zelfs in de zomer
is het niet altijd mogelijk om veel
meer dan acht plaatsbepalingen op een
dag te ontvangen en treedt geregeld 'radiostilte'
op. Die beperking betekent bijvoorbeeld
dat het niet mogelijk is om de
voedselvluchten van meeuwen in detail
te onderzoeken, zeker wanneer ze maar
een paar uur duren. Het is ook onvoldoende
om vlieggedrag in relatie tot
het weer te onderzoeken. Met Kleine
Mantel MAFT hadden we geluk toen het
dier op 26 september de Golf van
Biskaje overstak (figuur 9). Met Kleine
Mantel MAFD hadden we in het najaar
van 2007 pech: tussen Normandië en
Bretagne ontvingen we geen enkele
positie van de meeuw zodat we niet wetenwelke
route werd gevolgd (figuur 8).
Het laatste woord is bovendien nog
niet gezegd over de effecten van (grote)
instrumenten zoals deze GPS-PTT's op
het gedrag van vogels, vooral op hun
vermogens om onder moeilijke omstandigheden
te overleven en om succesvol
te broeden. Weliswaar hebben
we tot dusver geen aanwijzingen dat de
vogels hinder van de zenders ondervinden,
maar zeker weten we dat pas als
we overleving en broedsucces hebben
vergelekenmet niet gezenderde meeuwen.
We zijn dus nog onvoldoende zeker
of deze loggers voldoende representatieve
gegevens produceren van
het gedrag en de verspreiding van de
onderzochte populatie. De grote meerwaarde
van GPS-PTT's boven het werk
met kleurringen is de onafhankelijkheid
van waarnemers in het veld, waardoor de werkelijke gebiedskeuze van de
meeuwen in kaart gebracht kan worden
in plaats van de verspreiding van actieve
waarnemers. Het zou echter een misverstand
zijn om te denken dat kleurringaflezingen
daarmee minder bruikbaar
worden, omdat daarmee heel andere
vragen worden beantwoord (overleving,
plaatstrouw, partnerkeuze, partnertrouw)
en omdat daarmee vooralsnog
veel grotere aantallen individuen te volgen
zijn (representatievere steekproef).
Kleurringaflezingen zijn misschien nog
wel welkomer dan ooit, omdat de gegevens
ook gebruikt kunnen worden om
de verrichtingen van de gezenderde dieren
tegen af te zetten. De toekomst zal
leren welke verdere verbeteringen in de
techniek nog mogelijk zijn.
[pdf alleen voor leden] [english summary]
|