SCHEKKERMAN H (2001) De Grutto en de groene zode: erop of eronder?. LIMOSA 74 (4): 163-164.
Misschien nog wei meer dan de Kievit bepaalt de
Grutto de sfeer in het Nederlandse weidelandschap.
Hoe lang echter nog? Rond 1990 dachten
we dat de sterke afname van de gruttostand vanaf
de jaren vijftig en zestig, samenhangend met
de intensivering van de landbouw, tot staan was
gebracht door het inrichten van reservaten en
beheersovereenkomsten in het boerenland. Groot
was de schrik toen recent duidelijk werd dat
sinds 1990 maar liefst eenderde van de populatie
is verdwenen. De afname is het sterkst in het
oosten en zuiden van het land, maar ook in het
westen bedragen de verliezen enkele procenten
per jaar.
De vraag is natuurlijk wat de oorzaak is van
deze achteruitgang. Moet die worden gezocht in
Nederland, of zijn langs de trekroute de omstandigheden
verslechterd? Ondanks een lange traditie van weidevogelonderzoek weten we hierop nog
lang niet het volledige antwoord. Een aantal van de
mogelijke oorzaken zijn in de lezing behandeld.
In ieder geval is duidelijk dat een deel van het
probleem in Nederland ligt. Recent onderzoek met
behulp van zenders liet zien dat in agrarische
graslandgebieden met vormen van agrarisch natuurbeheer
in West-Nederland per broedpaar 0.2-0.9
jongen werden grootgebracht. Het gemiddelde van 0.54 vliegvlugge jongen per broedpaar is vermoedelijk
te laag om de sterfte van volgroeide vogels
te compenseren, gegeven de bestaande
(maar mogelijk verouderde) schattingen hiervoor.
Het is waarschijnlijk dat in gebieden zonder agrarisch
natuurbeheer het broedsucces nog lager is,
maar metingen daarvan ontbreken. Het onderzoek
leverde wei aanwijzingen op dat het laat maaien
van grasland een positief effect heeft op het
broedsucces. Hoewel er nog maar weinig gegevens
zijn, lijkt het er op dat in veel reservaten de
vereiste reproductie dan ook wei wordt gehaald.
Dat zou betekenen dat agrarisch natuurbeheer wei
effect heeft in de zin dat het de afname afremt,
maar niet zo veel effect dat daarmee een duurzame
gruttopopulatie in het boerenland gewaarborgd
is. Het moet dus beter, en het vergroten van
het oppervlak laat gemaaid grasland, een betere
keuze van deze percelen, en aandacht voor voedselbeschikbaarheid
(bodemfauna) zijn daarbij belangrijke
aspecten.
Het is echter de vraag of hiermee het hele verhaal
verteld is. Zo verklaart een achterblijvend
broedsucces op zich niet waarom in verschillende
delen van Nederland de snelheid van de afname zo sterk uiteenloopt. Een mogelijkheid is dat de wat
geslotener landschapsstructuur in pleistoceen Nederland
hier leidt tot een hogere predatiedruk dan
in de open natte graslandgebieden in het westen.
Een andere mogelijkheid is dat de kleine populaties
aan de periferie van Nederland afhankelijk zijn
van immigratie uit de kerngebieden, en dat een
verminderd broedsucces in de kernen door het
wegvallen van deze immigratie daarbuiten het eerste
zichtbaar wordt. Dit soort grootschalige aspecten
zijn van belang voor een op de langere termijn
effectief weidevogelbeleid, maar vergen kennis
over vestigingsbeslissingen en dispersie, die op
dit moment nog ontbreekt.
[gratis pdf] [english summary]
|