TURNHOUT C VAN & VERSTRAEL T (1999) Is het aanbod aan beukenootjes van invloed op de aantallen in Nederland overwinterende zaadeters?. LIMOSA 72 (4): 162-168.
Veel vogelsoorten zijn gedurende korte of lange
perioden van de jaarcyclus voor hun voedselvoorziening
afhankelijk van de zaden van diverse soorten
bomen. Een specialist als de Kruisbek Loxia
curvirostra is het hele jaar door sterk aangewezen
op dennen- en sparrenkegels. Is het aanbod ter
plaatse gering, dan verplaatsen ze zich massaal
naar contreien waar nog weI wat te halen valt
(Newton 1970), wat zich in ons land kan uiten in
irrupties (Bijlsma et al. 1988). De Glanskop Parus
palustris schakelt pas in de winter over van insecten
op zaden (Cramp & Perrins 1993). Weer andere
soorten zijn het hele jaar door opportunistisch in
hun voedselkeus en eten aIleen zaden indien deze
ruimschoots voorhanden zijn. In dit artikel wordt
een relatie gelegd tussen de landelijke winteraan-
tallen van enkele zaadetende vogelsoorten in de
periode 1980-94 en de hoeveelheid beukennootjes
geproduceerd in de voorafgaande herfst.
Informatie over aantalsontwikkelingen van terrestrische
wintervogels wordt verzameld in het PuntTransect-
Tellingen project (PTT), zoals dat sinds
1978 wordt georganiseerd door SOVON Vogelonderzoek
Nederland in samenwerking met het Centraal
Bureau voor de Statistiek (CBS). Bij het PTT
worden vogels geteld op 20 vaste punten gelegen
op vaste routes. Per punt worden gedurende vijf
minuten aIle vogels genoteerd die gezien of gehoord
worden, inclusief overvliegende exemplareno
Tellingen worden gehouden in november, december
en februari (SOVON & CBS 1986). Dit
artikel is gebaseerd op de gegevens van de verplichte
decembertelling. In deze telperiode worden
jaarlijks zo'n 300-400 routes onderzocht. Op
basis van de waargenomen aantallen per route
worden voor elk jaar indexen berekend; verhoudingsgetallen
die de populatiegrootte van een vogelsoort
in dat jaar weergeven. De rekentechniek
die gebruikt wordt voor het berekenen van de indexen
is gebaseerd op loglineaire Poissonregressie
en wordt uitgevoerd met behulp van het door het
CBS ontwikkelde programma TRIM (van Strien
& Pannekoek 1999). De volgende soorten zijn in
de analyses betrokken: Houtduif Columba palumbus,
Grote Bonte Specht Dendrocopos major,
Glanskop, Matkop Parus montanus, Pimpelmees
P. caeruleus, Koolmees P. major, Boornklever
Sitta europaea, Gaai Garrulus glandarius, Ekster
Pica pica, Vink Fringilla coelebs, Keep F. montifringilla
en Goudvink Pyrrhula pyrrhula. Voor al
deze soorten kan met het PTT de landelijke aantalsontwikkeling
in de periode 1980-94 betrouwbaar
worden beschreven (van Turnhout & VerstraelI998).
Gegevens over beukenmast werden tot 1987 op
grote schaal verzameld door Staatsbosbeheer.
Voor de jaren na 1987 is gebruik gemaakt van informatie
uit een tiental random geselecteerde
proefvlakken op de Veluwe (Groot Bruinderink in
litt.). Omdat de hoeveelheid beukenmast in grote
delen van Europa meestal synchroon fluctueert
(lenni 1987), wordt aangenomen dat beide gegevensbronnen
goed vergelijkbaar zijn. Bovendien
is de hoeveelheid beukenmast uitgedrukt als percentage
van de maximale mast en gerangschikt in
vijf klassen (Groot Bruinderink & Hazebroek
1995). Door deze relatief grove indeling zullen
kleine verschillen tussen beide gegevensbronnen
geen invloed hebben op de resultaten van de analyses.
Alvorens de indexen in verband te brengen met
de mastgegevens, is eerst gecorrigeerd voor de effecten
van trendmatige aantalsontwikkelingen en
winterweer. Hiertoe zijn lineaire regressie-analyses
uitgevoerd van indexen met de jaarfactor en het aantal winterse dagen. Ret aantal winterse dagen
is de som van het aantal dagen met een minimumtemperatuur
lager dan 0 °C (vorstdagen), het
aantal dagen met een maximumtemperatuur lager
dan 0 °C (ijsdagen) en het aantal dagen met een
minimumtemperatuur lager dan -10 °C (zeer koude
dagen), in november en december zoals gemeten
door het KNMI in De Bilt. Met de residuen
van deze regressie (het deel van de variatie in indexen
dat niet door de jaarfactor of winterweer
verklaard kan worden) zijn daarna wederom lineaire
regressies uitgevoerd met de hoeveelheid beukenmast.
In jaren met veel beukennootjes zijn de aantallen
overwinterende Glanskoppen, Koolmezen, Boomklevers
en Kepen op landelijk niveau hoger dan in
jaren waarin de hoeveelheid beukenmast klein is (figuur 1). Voor de eerste drie soorten werd een
dergelijk verband ook voor de in Denemarken
overwinterende aantallen gevonden (Jacobsen
1994), voor de Keep zelfs voor de aantallen in heel
Midden-Europa. Kepen blijken zich massaal te
concentreren op plekken met grote hoeveelheden
beukennootjes, waarbij slaapplaatsen van enkele
honderdduizenden individuen geen uitzondering
zijn (Jenni 1987). Voor de overige geanalyseerde
soorten kan geen verband tussen hoeveelheid beukenmast en Nederlandse winteraantallen worden
aangetoond. Voor Routduif, Grote Bonte Specht,
Pimpelmees en Vink werd in Denemarken wel een
relatie gevonden (Jacobsen 1994).
In jaren met veel beukennootjes zijn de aantallen
overwinterende Glanskoppen, Koolmezen, Boomklevers
en Kepen op landelijk niveau hoger dan in
jaren waarin de hoeveelheid beukenmast klein is
Een verband tussen de omvang van de winterpopulatie
van een vogelsoort en de hoeveelheid
beukenmast kan veroorzaakt worden door verschillende
factoren, al dan niet in combinatie met
elkaar. Op de eerste plaats kunnen broedvogels uit
Ret vinden van verbanden tussen aantallen overwinterende
vogels en de hoeveelheid beukennootjes
hangt natuurlijk sterk af van in hoeverre een
soort hiervan afhankelijk is in de winterperiode.
Glanskop, Boomklever en Keep zijn sterk afhankelijk
van het aanbod aan beukenmast of hebben
een sterke voorkeur voor beukennootjes als voedselbron,
in ieder geval in de winterperiode (Cramp
& Perrins 1993). De overige onderzochte soorten
lijken over het algemeen minder specialistisch en
hebben een breder voedselspectrum. Voor soorten
die bij afwezigheid van beukennootjes probleemloos
kunnen overschakelen op andere voedselbronnen,
is een verband dan ook niet of nauwelijks
aan te tonen. Dit zal op zijn beurt weer
afhankelijk zijn van factoren als vorst, sneeuwbedekking
etc. Zo zouden Koolmezen vooral op beukennootjes
fourageren op dagen met vorst- en
sneeuwbedekking, wat suggereert dat beukennootjes
voor deze soort vooral in noodgevallen als
voedselbron fungeren. Bovendien zijn er aanwijzingen
dat Koolmezen in Zuid-Scandinavie veel
sterker afhankelijk zijn van beukenmast gedurende
de winter dan hun soortgenoten in Nederland
en Engeland (van Balen 1980). In dit licht is het
opmerkelijk dat juist voor deze soort het gevonden
verband het sterkst is.
Daarnaast, en daarmee samenhangend, is natuurlijk
de ligging van de PTT-routes van belang.
Een eventuele relatie tussen de hoeveelheid beukenmast
en overwinterende aantallen van bijvoorbeeld
de Vink, wordt sterk vertroebeld door aIle
Vinken die van andere voedselbronnen buiten de
beukenbossen leven. Ret aandeel routes in beukenbossen
is voor zo'n soort gering en daarmee de
kans op het aantonen van een verband. Voor bijvoorbeeld
de Boomklever ligt de situatie heel anders:
bijna alle Boomklevers zullen juist worden
geteld in (beuken)bossen.
Een verband tussen de omvang van de winterpopulatie
van een vogelsoort en de hoeveelheid
beukenmast kan veroorzaakt worden door verschillende
factoren, al dan niet in combinatie met
elkaar. Op de eerste plaats kunnen broedvogels uit noordelijker streken (Scandinavie, Siberie) in
winters met een overdaad aan voedsel in grotere
aantallen in ons land verblijven. Dit zal mede bepaald
worden door de voedselsituatie en weersomstandigheden
(bijvoorbeeld sneeuwbedekking)
in hun normale overwinteringsgebied, zoals onder
andere is aangetoond voor de Koolmees (Ulfstrand
1962, Perrins 1966) en Keep (Jenni 1987).
Op de tweede plaats kan de mortaliteit in de periode
voorafgaand aan de decembertelling (herfst en
vroege winter) lager zijn in jaren met veel beukennootjes
dan injaren waarin er nauwelijks nootjes
te vinden zijn. Bij de Koolmees blijkt de omyang
van de beukenmast bijvoorbeeld van grote
invloed te zijn op de overleving van de jongen en
dus op de totale populatiegrootte (van Balen
1980). Tenslotte kunnen factoren een rol spelen
die, al dan niet toevallig, parallel fluctueren
met zowel de omvang van de winterpopulatie als
met de beukenmast (Bejer & Rudemo 1985). Voor
winterweer is in dit artikel gecorrigeerd. Ook de
weersomstandigheden in andere perioden van
het jaar of in andere jaren zouden zo'n factor kunnen
zijn. De hoeveelheid beukennootjes blijkt bijvoorbeeld
afhankelijk van de temperatuur en neerslag
gedurende lente en zomer in zowel het
voorafgaande jaar als het jaar van zaaddracht zelf
(Matthews 1963). Omdat weersomstandigheden
in lente en zomer ook invloed hebben op de reprductie van vogels, hebben ze bij standvogels dus
indirect ook effect op de aantallen in de winterperiode.
Een goede oogst aan beukennootjes biedt standvogels
overigens goede perspectieven om de winter
door te komen. Broedvogelindexen uit de jaren na
winters met een relatief groot aanbod aan beukennootjes
wijzen dan ook op een toename van de
aantallen Glanskoppen, Koolmezen en Boomklevers,
zowel in Nederland als Engeland (van Dijk
et al. 1999).
[gratis pdf] [english summary]
|