NOBEL P DE, MAJOOR F & HAGEMEIJER W (1999) Het nestkaartenproject: naar het monitoren van nestsucces. LIMOSA 72 (3): 108-110.
Dankzij de gecoördineerde inzet van duizenden vrijwillige
waarnemers zijn we heden ten dage vrij goed op de
hoogte van de aantalsontwikkelingen van de meeste Nederlandse
broedvogelsoorten. Het lopende atlasproject
zorgt bovendien voor een update van onze kennis over
hun verspreiding. Vijfentwintig jaar grootschalig vogelpopulatie-
onderzoek heeft ons geleerd dat veranderingen
in aantallen en/of verspreiding eerder regel dan uitzondering
zijn. Omtrent de oorzaken van geconstateerde
veranderingen is echter nog veel onduidelijk. Mede om
deze reden heeft R. G. Bijlsma in 1994 het initiatief genomen
voor een Nestkaartenproject, hetgeen vanaf 1995
onder SOVON'S vleugels en in samenwerking met het
CBS is voortgezet (Bijlsma 1995).
Nestgegevens zijn om velerlei redenen interessant.
Ten eerste vergroten ze onze kennis van de basale broedbiologie
van de Nederlandse broedvogels, eventueel uitgesplitst
naar biotooptype of geografische eenheid. Op
basis van de verzamelde nestgegevens kunnen onder
meer (veranderingen in) nestsucces, aantal uitgevlogen
jongen, verliesoorzaken en eerste-ei datum worden bepaald.
Ten tweede kunnen ze inzicht geven in de oorzaken
van aantalsveranderingen en daarmee zijn ze richtinggevend
voor nader onderzoek en interessant voor het
beheer en beleid. Ten derde kan het effect van een beheer-
of inrichtingsmaatregel worden gemeten voordat
de gevolgen op populatieniveau zichtbaar zijn (een early
warning system). Zo kan een vervroegd broedseizoen
wijzen op het optreden van het broeikaseffect (Crick et
al. 1997), en kan een teruglopende reproductie van een
langlevende roofvogel-, weidevogel- of kustvogelsoort
als respectievelijk Grauwe Kiekendief, Grutto of Grote
Stem de voorbode zijn van een slinkende populatie.
In verband met het Nestkaartenproject moet ook het
Constant Effort Site (CES) project dat het Nederlands
Instituut voor Oecologisch Onderzoek samen met SOVON
organiseert, worden genoemd. Met het CES-project
kan op basis van gestandaardiseerd ringwerk op vaste
vanglocaties onder meer het aandeel juveniele vogels en
de overlevingskans berekend worden (van Spanje & Majoor
1996). Op deze wijze wordt stap voor stap de burgerlijke
stand van de vogels in kaart gebracht. Onze collega's
van de British Trust for Ornithology spreken van
'geïntegreerde populatie monitoring' (Baillie 1990), een
aanpak die kan leiden tot een beter begrip van vastgestelde
veranderingen in vogelpopulaties. Een breed opgezet
en langlopend Nestkaartenproject in aanvulling op
de bestaande monitoringprojecten had bijvoorbeeld de
vraag omtrent een vermeende afname van (het nestsucces
van) de Merel, zoals onderzocht door Dix et al.
(1998), eenvoudig kunnen beantwoorden. Dit alles geeft echter geen vrijbrief voor het lukraak
verzamelen van nestgegevens. Het belang van de vogels
en hun nesten staat te allen tijde voorop. Om te voorkomen
dat nesten worden verstoord, moet een hoge mate
van zorgvuldigheid in acht worden genomen. In de
handleiding van het project wordt hierop uitvoerig ingegaan
(Bijlsma 1996). Bovendien is in samenspraak met
het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij
en de Nederlandse Ringcentrale besloten tot een registratie-
systeem voor de veldmedewerkers van het Nestkaartenproject
(Hagemeijer et al. 1996).
Welke gegevens beoogt het Nestkaartenproject te verzamelen?
Per broedsel wordt primair gevraagd om informatie
omtrent het aantal eieren en/of jongen per nestbezoek
op de kaart in te vullen middels een aantal
gedefinieerde codes voor de verschillende broedstadia.
Bij een minimum van twee bezoeken per nest is de kaart
reeds geschikt om mee te doen aan nestsuccesberekeningen
volgens de Mayfield-methode (Mayfield 1961,
Beintema 1992). Het meest waardevol zijn nestkaarten
met minimaal twee bezoeken in de ei- en/of jongenfase
plus een (derde) bezoek voor vaststelling van het al dan
niet succesvol uitvliegen (de zogenoemde na-controle).
Het is dus niet noodzakelijk om jongen uit het nest te halen
om ze te meten en wegen en/of te ringen; het laatste
is overigens alleen voorbehouden aan ringvergunninghouders.
Het aantal ingestuurde nestkaarten bedraagt inmiddels
c. 10 000 per jaar, inclusief de gegevens van de Werkgroep
Roofvogels Nederland (Bijlsma 1998) en de gegevens
verzameld in het kader van het project Evaluatie
Vrijwillige Weidevogelbescherming (Teunissen 1998).
Voor een betrouwbare berekening van het nestsucces
zijn meer dan 50 kaarten per jaar nodig (c. 1000 nestdagen;
Beintema 1992). De soorten die hieraan voldoen
staan in tabel 1. Van soortgroepen als roofvogels, weidevogels
en holenbroeders (met name van Koolmezen,
maar ook van Ringmussen) komen relatief veel kaarten
binnen.
Meer dan 80% van de ontvangen nestkaarten van de in
tabel 2 genoemde soorten bleek bruikbaar voor de berekening
van het nestsucces volgens de Mayfield-methode.
Het nestsucces verschilt opmerkelijk tussen de soorten
(tabe12). De Houtduif heeft met c. 10% verreweg het
laagste nestsucces. Daartegenover staat de Pimpelmees,
vee1al veilig in een nestkast broedend, met een nestsucces
van 85 il90%. Voor Meerkoet en Bonte Vliegenvanger
bleken de verschillen tussen de jaren significant te zijn. In zijn algemeenheid zal vergroting van de steekproef
leiden tot een groter onderscheidend vermogen in
jaarlijkse of anderszins gegroepeerde overlevingskansen.
Niet alleen steekproefgrootte is echter van belang.
Tijdens een van de drie jaren bleek het nestsucces van
toevallig gevonden merelnesten significant lager te zijn
dan het nestsucces van systematisch gezochte nesten
(van Bruggen & Ottens 1998). Van de eerste groep kan
verondersteld worden dat ze ook door predators eenvoudiger
zijn op te sporen. Het zal duidelijk zijn dat hoe
meer medewerkers op systematische wijze een soort onderzoeken,
hoe betrouwbaarder de resultaten zullen zijn.
Een klein gebied met regelmaat afzoeken gedurende het
hele broedseizoen levert de meest betrouwbare resuItaten
op, waarbij natuurlijk omzichtig te werk moet worden
gegaan.
Momenteel wordt er gewerkt aan de analyse van de
nestkaartgegevens uit de periode 1994-98. Na voltooiing
van deze stap kunnen broedvogelaantallen zoals gemeten
in het BMP gerelateerd worden aan het nestsucces.
Verder denken we met het oog op de toekomst aan enige
sturing wat betreft de te onderzoeken soorten. Via scholing
van de waarnemers willen we bijvoorbeeld proberen
de aandacht te verleggen van de nestkastbewoners
Pimpel- en Koolmees naar vrij broedende (trekkende)
zangvogelsoorten als Kleine Karekiet en Zwartkop. Tenslotte,
in principe kan ieder serieus geïnteresseerde vogelwaarnemer
deelnemen aan het Nestkaartenproject.
Voorwaarde is echter dat men zich vooraf bij SOVON laat
registreren als medewerker van dit project. Dan ontvangt
men tevens de halfjaarlijkse nieuwsbrief Broednieuws.
Neem contact op met SOVON voor meer informatie over
registratie, handleiding of nestkaarten (Frank Majoor)
dan wel ontwikkeling van de analyse-methode (Pim de
Nobel).
[gratis pdf] [english summary]
|