Foto: Peter Teune
Limosa Zoek Afleveringen Abonnementen Redactie Instructies NOU Home English

Limosa artikel samenvatting      

[vorige]

[volgende]

JUKEMA J & HULSCHER JB (1997) De wilsterflapper als meter van populatieschommelingen bij de Goudplevier Pluvialis apricaria. LIMOSA 70 (4): 179-190.

In de loop van de 1ge eeuw werd men zich er van bewust dat de aantallen Goudplevieren in NoordEuropa afnamen (Haverschmidt 1943). Dit gold zowel voor de zuidelijke Pluvialis apricaria apricaria als voor de noordelijke vorm Pluvialis apricaria altifrons. Voor de zuidelijke vorm zag Haverschmidt als belangrijkste oorzaak de gestage inkrimping van het oppervlak aan geschikt broedbiotoop hoogvenen en heidevelden. Daarnaast zouden voor beide vormen, maar vooral voor de noordelijke, de buitensporig hoge vangsten van de vangers van Goudplevieren in Friesland wilsterflappers genoemd in Nederland debet zijn aan de achteruitgang. In de beginjaren van de Tweede Wereldoorlog nam onder invloed van de slechte voedselomstandigheden het aantal wilstervangers sterk toe. Dit veroorzaakte verontrusting in natuurbeschermingskringen. Haverschmidt (1943) probeerde een indruk te krijgen van de intensiteit van de wilstervangst uit vangstcijfers. Hij kwam tot de conclusie dat de afname van de stand van de Goudplevier vooral werd veroorzaakt door de jacht van de wilsterflappers. Dit leidde er toe dat onder andere het aantal nieuw uit te geven vergunningen werd beperkt en de periode waarin de vangst van Goudplevieren was geoorloofd telkens verder werd verkort. In 1978 werd de vangst voor de consumptie geheel verboden. Wei mocht een beperkt aantal vangers Goudplevieren blijven vangen ten behoeve van het ringonderzoek. In dit artikel willen wij nagaan of de conclusie van Haverschmidt juist was. Zo ja, dan is te verwachten dat na het afschaffen van de jacht de stand van de Goudplevier weer is toegenomen. Kunnen de vangsten van de wilstervangers zelf hierop een antwoord geven? Bij zangvogels kunnen netvangsten, mits gedaan onder gestandaar diseerde omstandigheden, een belangrijk hulpmiddel zijn om trends in de populatieontwikkeling op te sporen (Berthold et al. 1986). Bij een constante vanginspanning, dat wil zeggen een gelijk aantal netten op een vaste plek in een niet veranderende omgeving, een vaste vangperiode per jaar en vangtijd per dag, is het aantal gevangen individuen een afspiegeling van de populatiegrootte van die soort. Goudplevieren worden weliswaar niet onder strikt gestandaardiseerde omstandigheden gevangen, maar weI ten naaste bij. De vangers gebrui- Limosa 70 (1997) 4 ken netten van ongeveer dezelfde grootte (20-24 bij 2.5-3 m) (Koopman & Hulscher 1979). De meeste flappers hebben een vaste vangplaats, meestal een polder, waar ze jaren achtereen actief zijn. Daarentegen is het aantal vangdagen per jaar niet constant, maar afhankelijk van de lengte van het geoorloofde jachtseizoen. Ook is de lengte van een vangdag niet constant; meestal wordt er van zonsopgang tot zonsondergang gevangen, dus in het voorjaar langer dan in de winter. De vangst op zondag is bij de jachtwet verboden. Verder zal er niet op alle dagen wanneer de vangst is toegestaan, worden gevangen. Zo weten de flappers uit ervaring dat Wilsters zich bij bepaalde weersomstandigheden slecht laten vangen. Vroeger was de motivatie bij de vangers om den brode groot. De meesten hadden in de winter geen of weinig werk en de Wilsters waren een welkome aanvulling op een karig inkomen. Zolang er Wilsters in redelijke aantallen aanwezig waren, zullen de vangers hebben geprobeerd deze te vangen. Veel vangdagen zullen geen buit hebben opgeleverd. Slechts in incidentele gevallen is bekend hoe vaak dit het geval was. Zo leverden bij vanger Postma (zie onder) 34 (38%) van de 89 vangdagen in november en december in 1934-37 niets op en 20 (11%) van de 183 in 1957-61. Bij vanger Posthumus was dit het geval op 17 (6.5%) van 263 dagen in 1962-71.

[gratis pdf] [english summary]



limosa 70.4 1997
[volledige inhoud van deze LIMOSA]


webmaster