BIE S, DE & ZIJLSTRA, M (1985) Kluten Recurvirostra avocetta en waterpeil in de Oostvaardersplassen: broeden in een veilige omgeving?. LIMOSA 58 (2): 41-48.
Kluut Recurvirostra avosetta Het aantal pleisterende en broedende Kluten in de Oostvaardersplassen wordt sterk bepaald door het waterpeil. Met name na 1972, toen overig Zuidelijk Flevoland vrijwel geheel begroeid raakte, werd het waterpeil de overheersende factor voor het voorkomen van de soort. Bij een verhoging van het algehele waterniveau verdwijnen de Kluten uit de Oostvaardersplassen (figuur 2). Twee fasen kunnen hierbij worden onderscheiden. Als eerste daalt het aantal broedvogels (tekort aan broedplaats) en vindt het broeden voornamelijk buiten de kaden plaats; bij verdere verhoging verdwijnen vervolgens ook de buiten de kade broedende vogels en de pleisteraars (tekort aan foerageergebied). De jaren 1975 eI'l. 1976 laten deze fasering duidelijk zien. Gevonden is verder dat het waterpeil en daarin optredende veranderingen ten gevolge van neerslag en op- en afwaaiing in sterke mate de nestplaatskeuze en het broedsucces bei'nvloeden. Tjallingii (1970) stelt dat ,,57% van aile in ons land broedende Kluten blootgesteld zijn aan mogelijke schade door hoge vloeden. De in de 46 overige biotopen broedende Kluten (43%) zijn dit niet. Dit doet vermoeden datde laatste een hoger broedsucces hebben. Zowel in de getijdegebieden als in de Oostvaardersplassen blijkt de waterstand een allesoverheersende rol te spelen. Gezien de onvoorspelbaarheid van de waterstand in grote zoetwatergebieden is broeden er toch een riskante zaak. Naast dekans op uitdrogen van foerageergebieden en dichtgroeien ervan bij te lage waterstanden kan ook een te hoge waterstand dit type gebieden voor langere tijd ongeschikt maken als broed- of foerageergebied aangezien geen uitwijkmogelijkheden bestaan. Dit verschijnsel treedt niet op in de meer voorspelbare situatie van het getijdegebied. Hoge vloeden betekenen daar weI een verlies aan legsels (vgl. Makkink 1936, Niethammer 1942, Tjallingii 1970, Spillner 1972, Glutz von Blotzheim et al. 1977), echter via vervolglegsels kan voor nakomelingen gezorgd worden in een gebied waar voedsel altijd bereikbaar blijft op een voorspelbare manier! De Kluut broedt bij voorkeur zo dicht mogelijk bij het voedselgebied (Glutz von Blotzheim et al. 1977) hetgeen ook in de Oostvaardersplassen is gevonden. Broeden (tot ver) buiten het omkade gebied komt altijd voor en is vergelijkbaar met het binnendijks broeden van een klein deel van de populaties van de getijdegebieden. In het onderzoekgebied wordt de broedplaats kort v66r het nestelen gekozen en vindt een grote mate van synchronisatie van eileg binnen kolonies plaats wat overeenkomt met de situatie in het getijdegebied van de Kiiina Baai in Estland (Kallas 1974). In de Oostvaardersplassen neemt de koloniedichtheid af naarmate de afstand tot de foerageergebieden toeneemt hetgeen overeenkomt met het door Tjallingii (1971) gevondene. Broedbiologisch lijken er dan ook geen verschillen te bestaan tussen de Kluut in de Oostvaardersplassen en bij de kust. Het broedsucces van legsels binnen het omkade deel van de Oostvaardersplassen wordt sterk bei'nvloed door het waterpeil. Wegspoelen van legsels door tot 50 cm opgestuwd water is de voornaamste factor voor eiverlies. Dit lijkt niet af te wijken van door Tjallingii (1970) gemelde mogelijke schade door hoge vloeden in getijdegebieden. Kolonies buiten de kaden hebben daarentegen weI een hoog uitkomstsucces maar het verlies aan jongen is groot wanneer de jongen van de kolonie naar de foerageergebieden worden geleid (de Bie & Zijlstra 1979). Uit deze vergelijking van de Oostvaardersplassen als grootschalig zoetwatergebied met getijdegebieden moet geconcludeerd worden dat met betrekking tot het voorkomen van de Kluut grote overeenkomsten bestaan tussen beide typen
[gratis pdf] [english summary]
|