(1981) Recensie: Teixeira, R.M. (ed.). 1979. Atlas van de Nederlandse Broedvogels. LIMOSA 54 (3): 104-105.
TEIXEIRA, R. M. (ed.) 1979. Atlas van de Nederlandse
Broedvogels. Vereniging tot Behoud van
Natuurmonumenten in Nederland, 's Graveland.
431 p. Prijs f 34,75 (voor leden van Natuurmonumenten
f 29,25).
Zonder twijfel is de uitgave van deAtlas van de Nederlandse
Broedvogels een mijlpaal in de geschiedenis van
de Nederlandse ornithologie. En dat niet alleen vanwege
de inhoud van het werk, maar evenzeer, of meer
nog, door de samenwerking van enkele duizenden vogelwaarnemers
waardoor dit boek tot stand kwam.
Centraal staat hier de Stichting Ornithologisch Veldonderzoek
Nederland (SOVON) met Prof. H. Klomp
als voortvarende voorzitter en achtereenvolgens H. N.
Leys en R. M. Teixeira als landelijk coördinator van
het project. Deze Atlas is de Nederlandse bijdrage aan
een door Groot-Brittannië geëntameerd Europees Ornithologisch
Atlas Project, waarvan thans reeds overeenkomstige
bijdragen van Britse, Deense, Franse en
Zwitserse zijden zijn verschenen. In de eerste plaats
bedoeld om kwalitatieve broedgegevens uit de jaren
1973-'77 in kaart te brengen, heeft het Nederlandse
werk zich ook waar mogelijk met de kwantitatieve aspecten
beziggehouden. In een klein land als Nederland
was dat een zinvolle onderneming. In grote landen of
moeilijk te inventariseren gebieden, zoals de Zwitserse
Alpen, was dit in eerste instantie uiteraard een onmogelijkheid.
De Nederlandse Atlas werkt met 1671 inventarisatieblokken van 5 x 5 km teneinde een vergelijking
met de zgn. "uurhokken", gebruikt bij de reeds vanaf
1902 in bewerking zijnde kartering van de flora van
Nederland, mogelijk te maken. Hierdoor wijkt Nederland
af van het in Engeland ontworpen systeem van 10
x 10 km. Via een stelsel van 18 district coördinatoren
en een groot aantal, merendeels vrijwillige medewerkers,
werd de algemene coördinator R. M. Teixeira,
later ook optredend als eindredacteur, in staat gesteld
de kaarten te ontwerpen en de te behandelen stof over
de auteurs te verdelen. Niet minder dan 48 auteurs
schreven 184 soortverhandelingen, gebundeld in 368
bladzijden "Verspreidingskaarten en Beschrijvingen",
waarop, wonderlijk genoeg, zonder verdere aanduiding op
17 bladzijden nog 38 "uitzonderlijke" soorten
volgen (al deze aantallen moet de lezer zelf tellen). Elke
soort heeft een kaart op paginagrootte, waarop de
verspreiding met groene stippen van verschillende
grootte duidelijk is afgebeeld en een daartegenover
staande pagina tekst met een zwart-wit figuur door een
van de zeven medewerkende tekenaars, waarvan
tweederde voor rekening is gekomen van E. Hazebroek
(71 figuren) en S. Woldhek (52 figuren).
De aanduidingen op de verspreidingskaarten betreffen
drie schalen van betrouwbaarheid van broedgegevens,
waaraan een gecodeerde lijst van 16 criteria voor
"broeden" ten grondslag ligt. Aan de onderscheiding
en hantering van deze coden zijn uiteraard belangwekkende,
maar in dit boek niet verder uitgewerkte theoretische
beschouwingen voorafgegaan. Teneinde zeldzame
of erg kwetsbare soorten zo veel mogelijk te beschermen zijn op voorstel van een Commissie Zeldzame
Broedvogels de broedplaatsen van een aantal
soorten op zeer grote schaal, als het ware "gesluierd"
in kaart gebracht, bijv. van Kwak, Rode Wouw,
Slechtvalk, Bergfluiter, Klapekster. In tegenstelling
tot eerdere avifaunistische overzichten zijn ook zulke
uitheemse, maar mogelijk thans als zelfstandige populaties
zich gedragende soorten opgenomen, als Indische
Gans, Rosse Stekelstaarteend, Pauw, Halsbandparkiet.
Waarom wei de Pauw en bijvoorbeeld niet de
Goudfazant wordt besproken is onduidelijk, maar
geen van beide soorten behoort volgens referent in dit
boek thuis. Over de vraag of ook de Stadsduif Columba
Livia in deze groep thuis behoort kan men van mening
verschillen. Dat hij niet is behandeld wordt door
de samenstellers achteraf expliciet betreurd (: 14).
Aan twee ondersoorten, nl. de "Engelse Gele Kwikstaart"
en de "Rouwkwikstaart" worden terecht aparte
kaarten en (interessante!) besprekingen gewijd,
doch waarom de derde ondersoort, de "Bonte Kraai"
in de appendix moet worden behandeld en daardoor
minder tot zijn recht komt, is referent niet duidelijk
geworden. Evenmin heeft referent begrepen waarom
de in de appendix genoemde 'broedgevallen van Goudplevier,
Zwartkopmeeuw, Bergfluiter en Buidelmees,
in tegenstelling tot vergelijkbare gevallen als Oeverloper,
Middelste Bonte Specht, Cettis Zanger, Waaierstaartrietzanger
en Keep, geen plaats in de hoofdtekst
hebben kunnen krijgen.
Nederland is een zeer vogelrijk land en dat is internationaal
bekend. Het blijkt ook uit de kaarten. Moge
deze toestand lang zo blijven! Toch moet men zich niet
op de kaarten verkijken, want sedert het einde van de
onderzoekperiode in 1977 zijn de aantallen van sommige
soorten naar het schijnt sterk achteruit gegaan:
Zomertaling, Grauwe Kiekendief, Korhoen, Kwartelkoning,
Kemphaan, Zwarte Stern, Nachtzwaluw. Van
sommige van deze soorten is dat, wat de indicatiewaarde
voor de door hen bewoonde biotopen betreft,
een alarmerende zaak. Tegenover de achteruitgang
van vele, staan gelukkig ook "natuurlijke uitbreidingen",
zoals die van Kuifeend, Houtsnip, Stormmeeuw,
Turkse Tortel, Zwarte Roodstaart, Kramsvogel, Bonte
Vliegenvanger en Baardmannetje.
Aan-de lezer wordt overgelaten om zelf met de gegevens
uit de Atlas te werken. Samenvattende beschouwingen
ontbreken, hetgeen te betreuren is; maar
men kan gelukkig alles zelf vinden. Om te beginnen is
het dan interessant omna te gaan welke soorten de
grootste verspreiding in Nederland hebben. De grootste
"blokbedekking" (voorkomend ,in meer dan 90%
van de blokken) hebben achtereenvolgens: Veldleeuwerik,
Witte Kwikstaart, Wilde Eend, Houtduif, Merei,
Kievit, Fitis, Winterkoning, Kneu, Spreeuw, Huismus,
Fazant, Koekoek, Boerenzwaluw, Koolmees,
Zanglijster, Waterhoen, Graspieper, Heggemus, Spotvogel,
Huiszwaluw, Pimpel, Patrijs, Ringmus, Torenvalk,
Tuinfluiter, Grasmus, Groenling, Ekster, Kraai;
maar lang niet alles behoeft hier op "broeden" betrekking
te hebben. "Zeker" broedend in meer dan 90%
van de blokken zijn achtereenvolgens: Wilde Eend
(1598 blokken), Merel (1598), Spreeuw (1591), Hout duif (1590), Huismus (1588), Kievit (1582), Witte
Kwikstaart (1555), Boerenzwaluw (1545), Koolmees
(1537), Waterhoen (1520). Verrassend ruimer verspreid
dan velen verwacht hadden, zijn: Wintertaling,
Patrijs, IJsvogel, Zwarte Specht, Spotvogel, Vuurgoudhaantje,
Grauwe Vliegenvanger, Matkop, Wielewaal,
Putter, Geelgors; terwijl van de volgende soorten
het sporadische of locale voorkomen op de kaarten
nog eens extra opvalt: Geoorde Fuut, Krooneend,
Draaihals, Boomleeuwerik, Duinpieper, Tapuit, Grote
Karekiet, Grauwe Klauwier, Roek, Europese Kanarie,
Ortolaan, Grauwe Gors. Ais men vergelijkingen
tussen soorten wil maken, zijn de volgende soorten-
paren interessant; de verschillen vragen om een
zoo geografische of oecologische evaluatie: Roodborsttapuit/
Paapje (478/246), Sprinkhaanrietzanger/Snor
(102/81), Tuinfluiter/Zwartkop (776/648), Fitis/Tjiftjaf
(10741883), Goudhaantje/ Vuurgoudhaantje (229/67),
Matkop/Glanskop (736/332).
Avifaunistisch is het belangrijk te vermelden dat in
de onderzoekperiode ook de volgende soorten "zeker"
broedend in Nederland zijn vastgesteld: Kwak, Witoogeend,
Middelste Zaagbek, Rode Wouw, Slechtvalk,
Kleinst Waterhoen, Steltkluut, Goudplevier,
Ruigpootuil, Hop, Middelste Bonte Specht, Kramsvogel,
Cettis Zanger, Waaierstaartrietzanger, Bergfluiter,
Taigaboomkruiper, Kruisbek, Keep. "Waarschijnlijk"
broedend ook nog de volgende: Ralreiger,
Zwarte Wouw, Griel, Bosruiter, Lachstern, Waterspreeuw,
Noordse Nachtegaal, Waterrietzanger,
Grauwe Fitis, Roodkopklauwier. Niet broedend gevonden
zijn: Klein Waterhoen, Morinelplevier, Bonte
Strandloper, Oeverloper. De documentatie van de ongewone
broedgevallen, en zeker die van Slechtvalk,
Ruigpootuil, Bergfluiter, Taigaboomkruiper en Kruisbek
laat in deze Atlas te wensen over; hieraan kunnen
de waarnemers later misschien zelf iets doen.
De aan het eind van het boek op handige rechterpagina's
afgedrukte oecologische kaarten 'van Nederland
(bodemkaart, afwezigheid van stilstaand zoet water,
heide, naaldhout, loofhout, moeras) zijn bijzonder
duidelijk, maar spelen in de tekst en bij de vergelijking
van de soort-kaarten nauwelijks een rol; ook dat wordt
aan de individuele lezer overgelaten. Het gebruik van
dit boek als gids voor de opsporing van "oecologisch
gezonde", "oecologisch uitzonderlijk waardevolle" of
ook "kwetsbare" gebieden, of aan de andere kant van
"kwetsbare" soorten is een heet hangijzer en een verkeerd
of ondoordacht gebruik van de Atlas ligt na aan
de deur. Terecht is dan ook in opvallend lettertype de
waarschuwing opgenomen: "Het gebruik van de Atlas
voor planologische doeleinden is dan ook af te raden"
(: 21).
In tegenstelling tot de oorspronkelijke gedachte van
het Europese Ornithologische Atlas Comite nemen
aantalsschattingen van de broedvogels in Nederland in
de tekst een belangrijke plaats in. Zij vervangen en
verbeteren de oudere schattingen uit de A vifauna van
Nederland (1962, 1970). Door de gebezigde extrapolatie
van locale tellingen is evenwel een grote mogelijke
foutenmarge binnengeslopen, die niet steeds wordt
vermeld en die stellig door vele gebruikers niet zal
worden onderkend. Niettemin kan gesteld worden dat
de gegeven aantalsschattingen "zonder twijfel [!] de
beste [zijn] welke tot nog toe werden geproduceerd"
(: 23). Men ontkomt door de bewerking van de gevonden
getallen niet aan de indruk, dat een ander systeem
van talrijkheidsgraden in internationaal verband ontworpen zou dienen te worden. Op dit punt bestaan al
verschillende belangwekkende en uitgewerkte voorstellen
in de internationale literatuur.
Bij de vermelding van zo veel getallen wordt men er
licht toe geneigd een poging te ondernemen na te gaan
hoeveel vogels er in de periode 1973-'77 jaarlijks in
Nederland hebben gebroed. De nauwkeurigheid van
de verstrekte getallen laat zo'n schatting uiteraard
nauwelijks toe. Wei is de lijst van soorten waarvan
vermeld wordt dat er mogelijk 250 000 paren (minstens
een half miljoen vogels) aanwezig waren verrassend:
het zijn achtereenvolgens, Huismus, Spreeuw,
Merel, Ringmus, Veldleeuwerik, Houtduif, Wilde
Eend, Winterkoning, Fitis, Koolmees.
Referent zou zelf graag een meer directe aansluiting
van kaarten en tekst hebben gezien, maar daarvoor is
hij dan ook zoögeografie en lang niet alle auteurs,
evenmin helaas als de eindredacteur, hebben rekening
gehouden met het feit dat een kaart met de verspreiding
in Nederland alleen kan worden begrepen
wanneer deze in relatie wordt gezien met het vele tientallen
malen grotere aangrenzende areaal buiten Nederland.
Wat dat betreft, is van alle thans verschenen
nationale atlas-bijdragen de tekst van de Zwitserse atlas
veruit het beste; de Nederlandse tekst sluit nauw
aan bij de Engelse, meer algemeen gehouden tekst,
waarvan men de hoofdzaak reeds in vele andere boeken
kan aantreffen. Jammer is het, dat de soort-behandelingen
in het boek niet gesigneerd zijn; nu moet
men lange tijd in het auteursregister zoeken om aan de
weet te komen wie een bepaalde tekst geschreven
heeft. Ook al is de hand van de eindredacteur overal
duidelijk merkbaar, toch is het belangrijk te weten van
wie de tekst afkomstig is. Door deze omissie kan ook
de citering van het boek in de literatuur onbevredigend
gaan verlopen:
De totale indruk van de Atlas van de Nederlandse
Broedvogels is bijzonder gunstig, zowel wat inhoud als
wat vorm betreft. De bovengenoemde schoonheidsfoutjes
doen daaraan weinig afbreuk. Tot slot daarom
een groot compliment aan de eindredacteur R. M. Teixeira
en natuurlijk nogmaals aan de "duizenden" veldmedewerkers
(waarvan het exacte getal niet wordt gegeven,
maar wat door referent, uit de gelukkig wei
verstrekte naamlijsten, geschat is op 2800). De uiteindelijke
theoretische en praktische waarde van de Atlas
van de Nederlandse Broedvogels zal pas aan het' licht
kunnen komen wanneer in de komende decenniën het
volledige atlas-project herhaald zal kunnen worden
(1985-'88?).
Recensie van K.H. Voous
[gratis pdf] [english summary]
|