Foto: Peter Teune
Limosa Zoek Afleveringen Abonnementen Redactie Instructies NOU Home English

Limosa artikel samenvatting      

[vorige]

[volgende]

WALTERS J (1981) Broedplekken als criterium voor waarschijnlijk broeden. LIMOSA 54 (2): 65-66.

Een belangrijke grondslag voor de Atlas van de Nederlandse Broedvogels (Teixeira 1979) vormt de "Codelijst van het Ornithologisch Atlasproject". Hierin zijn onder meer criteria opgenomen op grond waarvan een soart voor een bepaald blok als mogelijk, waarschijnlijk of zeker broedend wordt aangenomen. De codes zijn in overeenstemming met die, welke door het European Ornithological Atlas Committee zijn opgesteld (cf. Sharrock 1976). De uitvoerige annotatie in de Nederlandse atlas laat reeds blijken dat de bewerkers voor Nederland zich ervan bewust waren, dat sommige criteria niet voor elke soort in gelijke mate bruikbaar zijn. Des te meer valt het dan ook op, dat bij code C8 voor waarschijnlijk broeden ("vogel met broedvlekken") slechts wordt volstaan met een uitleg wat broedplekken zijn, zonder op de bruikbaarheid van het criterium nader in te gaan.
      Het is waarschijnlijk, dat een vogel met broedplekken ergens broedt, zeer binnenkort zal gaan broeden of zojuist met broeden is gestopt. Er is weinig bekend hoe lang het bij de verschillende soorten duurt voor een vogel, na al dan niet abrupt afbreken van de broedperiode, zijn broedplekken kwijt raakt. Zeker is dat die tijd ruim voldoende is om zich tot over grote afstanden buiten het broedblok te verplaatsen. Een zeer demonstratief voorbeeld levert een adulte Drieteenmeeuw Rissa tridactyla die ik op 3 juli 1980 aan de periferie van een Kokmeeuwen- kolonie Larus ridibundus in het Amsterdamse Westelijke Havengebied vond. De vogel was slechts enkele dagen dood. Hij moet daar uiterlijk einde juni op eigen kracht gekomen zijn, daar menselijke interventie in dit afgesloten industriële gebied uitgesloten is. Deze vogel nu had nog alle drie broedplekken geheel kaal.
      Er was sprake van een intensieve rui der lichaamsveren: aan de onderzijde waren 29% van enkele honderden onderzochte veren in bloedspoel. Aangenomen moet dan ook worden, dat als de vogel was blijven leven, de broedplekken snel bevederd geraakt zouden zijn. Gezien het ontbreken van deze soort bij vele voorafgaande bezoeken aan het bewuste terrein en het nog nimmer in Nederland als broedvogel vastgesteld zijn, moet broeden in deze omgeving uiterst onwaarschijnlijk worden geacht. Ook beantwoordt het biotoop niet aan de eisen, die deze klifbroeder aan zijn broedplaats stelt, maar dit sluit een vestiging niet bij voorbaat uit (vergelijk het onverwachte broeden van de Morinelplevier Charadrius morinellus in Oostelijk Flevoland).
      Vanzelfsprekend kan men de Drieteenmeeuw op grond van het bezit van de kale broedplekken alleen niet als waarschijnlijke broedvogel aanvaarden. Dit betekent echter dat men dan een aanvullend criterium aanlegt, dat niet in de publikatie is vermeld. Dit betekent ook dat het criterium op zichzelf zwak is, omdat men het eigenlijk voor geen enkele vogelsoort veilig kan gebruiken, tenzij men reeds uit anderen hoofde weet, of de soort waarschijnlijk ergens broedt (en dan is C8 uiteraard overbodig).
      Misschien is C8 bij het samenstellen van de Nederlandse broedvogelatlas weinig of niet gebruikt. Het is ook daarom jammer, dat men er - in tegenstelling tot de Deense atlas (Dybbro 1976) - niet toe is kunnen komen om de lezer inzicht te geven, welke criteria in welke mate werden gebruikt bij de indeling der soorten in mogelijk, waarschijnlijk en zeker broedend.

[gratis pdf] [english summary]



limosa 54.2 1981
[volledige inhoud van deze LIMOSA]


webmaster