Foto: Peter Teune
Limosa Zoek Afleveringen Abonnementen Redactie Instructies NOU Home English

Limosa artikel samenvatting      

[vorige]

[volgende]

DIJK AJ VAN (1980) Waarnemingen aan de rui van de Grutto Limosa limosa. LIMOSA 53 (2): 49-57.

Uit het ruionderzoek blijkt dat de veldwaarnemingen en de gegevens van de balgen de resultaten van de verzamelde veren bevestigen of aanvullen. De meeste Grutto's ruien in Nederland in een periode van 40 tot 80 dagen GS 1-617. De rui wordt dan onderbroken en elders (overwinteringsgebied) voortgezet. In deze richting wijst de vangst van een Grutto met onderbroken slagpenrui (GS 1-7 nieuw) begin september in Marokko (Pienkowski et al. 1976); Nederlandse broedvogels kunnen dan in Afrika aangekomen zijn (Glutz von Blotzheim et al. 1977). De waarnemingen van Poslawski (1968) aan de Kaspische Zee vertonen overeenkomst met de gegevens uit Nederland. In de tweede helft van juni tot eind juli nam hij tot 20000 Grutto's (niet-broedvogels) waar, die soms GS 1-6 ruiden en waarbij GS 1-4 soms al nieuw waren.
      Uitgaande van de periode die de nauwverwante Rosse Grutto Limosa lapponica en Wulp Numenius arquata (minimaal 82 a 116 dagen, Boere (1976) en Sach (1968)) nodig hebben om de grote slagpenrui te voltooien, is het mogelijk te veronderstellen dat wanneer bij de Grutto de slagpenrui eind mei aanvangt, deze begin september afgesloten kan zijn. Dit wordt bevestigd door de balg van 8 september en door de vordering van de rui aan de balgen van 4 en 15 augustus. Dit is tevens in overeenstemming met de vangsten van Grutto's met volledig geruide vleugels in begin september in Marokko (Pienkowski et al. 1976).
      Mogelijk is het geringe aantal GS 7-10 en KS 2-12/13 afkomstig van subadulte Grutto's die in Nederland alle slagpennen ruien. Subadulte Grutto's kunnen in West-Afrika al in de eerste helft van mei met de slagpenrui beginnen (Kirchner 1969, Morel & Roux 1966). Wanneer dergelijke Grutto's ook in Nederland in de eerste helft van mei met de slagpenrui aanvangen, zullen GS 7-10 in juli en augustus worden geruid. De sterke slijtage aan vier van de tien GS 10 vondsten (144 a 154 mm) wijst er op dat ze van subadulte Grutto's afkomstig zijn. Slijtage van slagpennen kan bij subadulte vogels sterk zijn doordat ze GS 10 lang dragen (Pienkowski & Minton 1973, Stresemann & Stresemann 1966).
      De eerste ruiverschijnselen werden vastgesteld bij de lichaamsveren en slagpendekveren. Meestal kort daarna werden de eerste grote slagpennen afgeworpen. Kleine slag- en staartpennen werden geruid wanneer de rui van de grote slagpennen ongeveer was gevorderd tot GS 2-5. De nauwverwante Rosse Grutto en Wulp ruien op vergelijkbare wijze (Boere 1976, Sach 1968). De kleine slagpen- en bovenstaartdekveren werden gevonden vlak voordat de (corresponderende?) slag- en staartpennen uitvielen. Tegen de tijd dat de massale wegtrek plaatsvond waren bij de meeste Grutto's de gaten in de vleugels en staart dichtgegroeid.
      De rui van de Grutto in Nederland vindt vroegtijdiger plaats dan in Groot Brittannie (Witherby et al. 1940). De ruigegevens uit Nederland hebben betrekking op Limosa limosa limosa (Linnaeus) en die uit Groot Brittannie (waarschijnlijk) op Limosa limosa islandiea Brehm.
      Bij de Grutto is sprake van normale, vroege en late broedseizoenen met een verschil van circa 14 dagen tussen vroeg en laat (Mulder 1972). In normale jaren zijn de meeste jongen begin juni vliegvlug. Op zandgronden (veel waarnemingen uit 1976-79 hebben betrekking op broedvogels van zandgronden) valt de broedtijd in het algemeen later dan in de laagveengebieden (Mulder 1972). In 1976 en 1978 was het einde van de broedtijd normaal, in 1977 vroeg en in 1979 laat. Ongeacht of het einde van de broedtijd normaal, vroeg of laat viel, werden de eerste Grutto's met slagpenrui en de eerste zomergroepen eind mei-begin juni waargenomen. De aanvang van de slagpenrui en het ontstaan van zomergroepen wordt, voorzover bekend, bepaald door de endogene periodiciteit, door milieufactoren (Immelmann 1977, Payne 1972, Stresemann & Stresemann 1966) en door het onvermogen om nog eieren te kunnen leggen na ongeveer I juni (Lind 1961), zelden later (Haverschmidt 1963 en dit artikel).
      Onder de nog in augustus slagpenruiende Grutto's bevinden zich mogelijk broedvogels die tot laat in het seizoen jongen hebben begeleid en pas daarna met de slagpenrui zijn begonnen (ef Putzig 1938, Stresemann & Stresemann 1966).
      Uit de waarnemingen in 1978 blijkt dat het tijdstip van de wegtrek mogelijk wordt bepaald door de geografische ligging: noordelijke broedvogels (Schiermonnikoog) hebben de neiging later weg te trekken dan de zuidelijke (Dwingelose Heide). Gezien het tijdstip van de wegtrek is het mogelijk dat vanaf half juli, behalve eerste-jaars Grutto's (Glutz von Blotzheim et at. 1977, Haverschmidt 1963, Mulder 1972) ook volwassen Nederlandse Grutto's (met onderbroken slagpenrui) in Afrika aanwezig kunnen zijn.

[gratis pdf] [english summary]



limosa 53.2 1980
[volledige inhoud van deze LIMOSA]


webmaster