Foto: Peter Teune
Limosa Zoek Afleveringen Abonnementen Redactie Instructies NOU Home English

Limosa artikel samenvatting      

[vorige]

[volgende]

BRAAKSMA S & BRUIJN O DE (1976) De Kerkuilstand in Nederland. LIMOSA 49 (3): 135-187.

Kerkuil Tyto alba Naar onze mening kunnen uit het onderzoek, dat na de publicatie van Honer (1963) is verricht, de volgende conclusies worden getrokken: 1. De broedvogelstand van de Kerkuil is in Nederland aan sterkeschommelingen onderhevig. 2. Deze schommelingen hangen in hoofdzaak samen met fluctuaties in de prooidierenstand en met klimaatsfactoren. 3. Het aantal broedende Kerkuilen kan in een jaar met veel kleine zoogdieren (top-jaar) twee tot drie keer hoger zijn dan in een daaropvolgend jaar met weinig kleine zoogdieren (dal-jaar). 4. In een extreem strenge winter kan de stand in ons land vrijwelletterlijk worden gedecimeerd tengevolge van door voedselgebrek veroorzaakte sterfte (vgl. 'sterftepieken' in fig. 3). 5. Het is waarschijnlijk dat Honer's taxatie van ? 3000 broedparen v60r de strenge winter van 1962-1963 althans voor topjaren te laag is geweest. Met name de dichtheid op de diluviale gronden is ernstig onderschat. Hoewel wij er - mede alsgevolg van het zoekraken van Honer's basisgegevens - slechts in slaagden om 628 zekere en 673 waarschijnlijke vroegere broedplaatsen te achterhalen, lijkt een schatting van minimaal 3500 broedparen in de top-jaren v66r de genoemde winter verantwoord. In dal-jaren huisden toen vermoedelijk minimaal 1800 paren in ons land (vgl. tabellen 1 tim 3 + verspreidingskaarten). 6. De Kerkuilstand heeft zich aanvankelijk ten dele hersteld van de in genoemde strenge winter geleden verliezen. In het 'topjaar' 1968 werd de stand becijferd op 500-800 paar. Dit herstel in de jaren 1963 tim 1968 is echter weer gevolgd door een achteruitgang. In het 'daljaar' 1969 broedden in ons land 200-400 paar. Hierna taxeerden. wij het aantal broedparen in het top-jaar 1972 op 300-500 en inhet dal-jaar 1973 op 150-250 (zie ook Tabell). Gelukkig was in het top-jaar 1974vooral in het oosten en zuiden van ons land weer van enige vooruitgang sprake. Het lijkt echter aannemelijk dat de Kerkuil in ons land inkomende daljaren niet meer als een vrij schaarse maar als een schaarse broedvogel zal dienen te worden bestempeld (verg. C.N.A. 1962). 7. De achteruitgang is het ergst in het noorden en westen van ons land, maar ook in deoverige delen was zij jarenlang duidelijkmerkbaar (zie verspreidingskaarten). 8. De meeste Nederlandse Kerkuilen broeden. in boerderijen. Kerken komen als broedgelegenheid op de tweede plaats, gevolgd door o.m. leegstaande gebouwen, kastelen en molens (zie Tabel 4). Het broeden in holle bomen behoort tot de uitzonderingen (in tegenstelling tot Engeland). 9. Kerkuilen tonen vaak een voorkeur voor het broeden in gebouwen, die door zware bomen zijn omringd, vooral als er tevens houtwallen en heggen in de naaste omgeving zijn. 10. Kerkuilen blijken graag gebruik te maken van broedplaatsen in de vorm van broedkasten (zie Tabel 14). Hierbij gaat sterk de voorkeuruit naar in gebouwen opgehangen broedkasten, maar ook aan de buitenkant van gebouwen bevestigde kasten worden plaatselijk regelmatig betrokken. Aan bomen opgehangen broedkasten worden slechts bij uitzondering benut. 11. In top~jaren worden meer eieren gelegd dan in daHaren. Zo varieerde de gemiddelde legselgrootte van een aanta1 willekeurige broedsels van 4,3 in 1972 tot 3,9 in 1973 (zie Tabel 5); van 41 broedplaatsen, waarvan de broedresultaten zowel in 1972als in 1973 bekend zijn, was de gemiddelde legselgrootte resp. 4,4 en 4,1 (zie TabeI6). 12. Vooral in top-jaren kunnen door sommige vogels beduidend grotere legsels geproduceerd worden dan voornoemde gemiddelden. Wij beschikken in totaal over 19 meldingen van legsels van 8 tot 11 eieren (= op een totaal van 7041egsels). 13. Vooral in top-jarenbroeden verschillende paren twee keerachtereen. Er zijn enkele literatuurgegevens over het voorkomen van drie opeenvolgende broedsels in ons land. 14. Er zijn aanwijzingen voor het bestaan van onderlinge verschillen in legselgrootte in Europese landen, maar ook voor regionale verschillen in ons land. Hiernaar zal echternog aanvullend onderzoek worden verricht. IS. Mogelijk is er sprake van een teruglopende legselgrootte,die geweten zou kunnen worden aan een geringere hoeveelheid prooidieren: 106 legsels van veer de strenge winter van 1962-1963 leverden een gemiddelde op van 4,2; 599 legsels van meer recente datum een gemiddelde van 4,0. Dit gegeven heeft echter slechts een zeer beperkte waarde omdat er sprake kan zijn van verschillende in.breng van top- en dal-jaren en van regionale verschillen in legselgrootte. 16. Verscheidene broedplaatsen zijn al gedurende een lange reeks van jaren door Kerkuilen bewoond. Andere daarentegen worden slechts6en of hoogstens enkele jaren benut, zander dat daarbij sprake is van een wijziging in het karakter van de broedplaats. 17. Het lijkt er op dat er verschillen bestaan in broedsucces tussen Kerkuilen die voor de eerste keer op een bepaalde plaats broeden en vogels die al vaker op een zelfde plaats hebben gebroed. Op 72 broedplaatsen brachten in het tweedejaar 35 broedparenmeer, 20 evenveel en slechts 17 broedparen minder jongen groot dan in het jaar van vestiging. Voor zaver deze verschillen geen toeval zijn of mogen worden toegeschreven aan reproduktieverschillen in dal - en top-jaren, kunnen zij wellicht verklaard worden door de grotere jachtervaring van de vogels in het tweede jaar. 18. Er zijn aanwijzingen, dat niet aIleen het aantal eieren, maar ook het gemiddeld aantal uitgevlogen jongen perbroedsel sedert de winter van 1962-1963 wat is teruggelopen: 39 broedsels v66r 1963 gaven een gemiddelde van 3,2 te zien; 452 broedsels sedert 1963 een gemiddelde van 3,1. Ook hierbij (vgl. 15) is het echter de vraag, in hoeverre gegevens van willekeurige plaatsen en paren met elkaar vergelijkbaar zijn. 19. Er mislukken de laatste tijd vrij veel broedsels gedeeltelijk of zelfs geheel. Wij noteerden 57 gevallen van volledige mislukking, waarvan slechts 20 met een duidelijk aanwijsbare oorzaak. Een deel van de overige broedsels is mislukt als gevolg van de aanwezigheid van giftige staffen in de eieren of het voeren van vergiftigde prooien aan de jongen. Het tot dusverre verrichte toxicologisch onderzaek (zie Tabel 10 en 11) is onvoldoende om hierover een meer positief oordeel te geven; een intensivering hiervan is dringend gewenst. 20. Uit een onderzaek naar de terugmeldingen van geringde Kerkuilen is gebleken dat voor 1963 ? 63% en daarna ? 77% van de uilen in het eerste levensjaar zijn teruggemeld (zie Tabel 7). Devermoedelijk toegenomen mortaliteit in het eerste levensjaar kan samenhangenmet de ongunstiger geworden voedselsituatie maar ook met grotere risico's, die de vogels thans lopen (zie punt 23). Een verschuiving van de mortaliteitstop in februari (Honer 1963) naar andere maanden(zie Tabel 8) kan eveneens met deze risico's verband houden. 21. De faktoren die de dood van Kerkuilen kunnen veroorzaken zijn, in vermoedelijke volgorde van belangrijkheid, o.m.: sterfte door voedselgebrek (bovenal in strenge winters), verkeer, moedwillige vervolging en vergiftiging (zie Tabel 9). Met een totaal van meer dan 10.OOOexemplarendie na de oorlog door erkende preparateurs zijn opgezet, blijkt de Kerkuil de meest geprepareerde vogelsoort in ons land te zijn (zie Fig. 3). Opmerkelijk is verder o.m. het aantal verdronken Kerkuilen. 22. Predatoren spelen hooguit plaatselijk een rol bij de achteruitgang van de Kerkuil. De kat is de ergste van de natuurlijke vijanden. 23. Het lijkt aannemelijk, dat de achteruitgang van de Kerkuil in ons land sl~chts ten dele samenhangt met de grote risico's die devogels thans lopen door het sterk toegenomen verkeer en het gebruik van gifstoffen, maar dat zij in hoofdzaak het gevolg zijn van de slechter g~worden voedselsituatie. Dit aspect zal door De Bruijn uitvoerig in een afzonderlijk artikel worden behandeld. Hierop vooruitlopend kan als voornaamste faktor genoemd worden de verregaande nivellering van het Nederlandse landschap. Inmiddels is wei duidelijk geworden dat dit heeft geleid tot een duide!ijke vermindering van hetaantal gebieden, waar veldmuisplagen optreden: eens de voedselbron voor tal van Kerkuilparen. Ongetwijfeld zijn ook andere prooisoorten (b.v. debosspitsmuis) sterk in aantal teruggelopen, maar helaas zijn hierover vrijwelgeen kwantitatieve gegevens bekend. Verder wordt de graanoogst tegenwoordig niet meer door de boeren in hun eigen schuren bewaard, maar centraal opgeslagen in moderne, goed afgesloten silo's. Talloze eertijds rijke voedselbronnen zijn op deze wijze voor onze Kerkuilen verioren gegaan. 24. Een aantal andere faktoren kunnen mede aansprakelijk geste!d worden voor de geconstateerde achteruitgang. Dit zijno.m. moedwillige vervolging, verloren gaan van goede broedgelegenheid en interspecifieke concurrentie met Bosuilen (zie Tabe! 12). Ziekten blijken nauwelijks een rol te spelen(Honer 1963). 25. Uit de ringgegevens vah bij verplaatsingen van Kerkuilen geen duidelijke voorkeursrichting af te leiden; evenmin zijn er aanwijzingen voor een jaarlijks herhaald trekgedrag. 26. Het lijkt aannemelijk dat het zwerfgedrag, behalve door de populatiedruk, in be!angrijke mate wordt be'invloed door weersomstandigheden. Beide faktoren kunnen een verklaring vormen voor het feit dat het percentage terugmeldingen op minder dan 60 km van de ringplaats gedurende 12jaren met bijna 10% istoegenomen (zie TabeI13). 27. Het overgrotedeel van de Nederlandse Kerkuilen (82%) is in eigen land teruggeme!d. Er zijn echter o.m. ook terugmeldingen uit Engeland, Frankrijk, Polen, Zwitserland en Spanje. Er bestaat zo te zien slechts een geringe mate van uitwisseling van broedvogels met de ons omringende landen; waarschijnlijk blijft deze vrijwel beperkt tot de grensgebieden. Van de immigranten vallen vooral op 4 in Zwitserland geringde vogels, waarvan een in de broedtijd is teruggemeld. 28. Gegevens over geprepareerde Kerkuilen en ve!dwaarnemingen wijzen uit, dat het overgrote deel van de Nederlandse Kerkuilen behoort tot de donkere vorm. De vee! minder voorkomende lichtgekleurde vorm is door ons zowel in het noorden als in het zuiden van ons land gezien. Het is uit zoografisch oogpunt interessant om in de toekomst meer aandacht aan dit aspect te besteden. 29. Uit publicaties blijkt, dat ook in aangrenzende landen de Kerkuilenstand ernstig is achteruitgegaan. De immigratie-kansen lijken mede daarom gering. 30. De Kerkuilen hebben in ons land alleen overlevingskansen als zij zoveel mogelijk worden beschermd. Wij pleiten in dit verband vom een effectieve propaganda, een prepareerverbod voor .andere dan wetenschappelijke doeleinden, het gebruik van bestrijdingsmiddelen die gegarandeerd onschadelijk zijn voor predatoren van knaagdieren, het handhaven of opvoeren van de stand van kleine zoogdieren in natuurreservaten, het behoud van heggen en houtwallen, het behoud van de huidige broedplaatsen en het aanbrengen van nieuwe broedkasten, het handhaven van een premieregeling voor geslaagde broedgevallen zolang geen duidelijk herstel van de uilenstand optreedt, het bijvoeren van Kerkuilen in strenge winters en het zo min mogelijk storen van Kerkuilen ophun broedplaatsen.

[gratis pdf] [english summary]



limosa 49.3 1976
[volledige inhoud van deze LIMOSA]


webmaster