(2011) 2010: Jaar van de Bruine Kiekendief. LIMOSA 84 (3): 141-141.
Sinds een aantal jaren is het de gewoonte
dat SOVON Vogelonderzoek Nederland
(SOVON) en Vogelbescherming
Nederland (VBN), in samenwerking met
andere partners, elk jaar een bepaalde
vogelsoort extra in de schijnwerpers
plaatsen. Dit heeft als doel om (a) specifieke
informatie, bijvoorbeeld een landelijk
verspreidingsbeeld, boven water
te krijgen ten behoeve van
soort bescherming, (b) een brede groep
van vogelwaarnemers te betrekken bij
de telprojecten van SOVON, en (c) het
beschermingswerk van VBN en de betreffende
vogelsoort meer bekendheid
te geven bij het grote publiek. In voorgaande
jaren kwamen onder meer Veldleeuwerik
Alauda arvensis (HFFK), Tapuit
Oenanthe oenanthe (HFFL), Nachtzwaluw
Caprimulgus europaeus (HFFM),
Scholekster Haematopus ostralegus
(HFFN) en Visdief Sterna hirundo (HFFO)
aan de beurt. In HFGF stond de Bruine
Kiekendief Circus aeruginosus centraal.
Een aansprekende roofvogel die regionaal
goed gevolgd wordt, maar waarvan
de kennis over de landelijke verspreiding
hiaten vertoont. Het onderzoek richtte
zich op fenologie en trek, het completeren
van het landelijke verspreidingsbeeld
(in broedtijd en winter) en de habitatkeuze
van broedvogels. Enkele aspecten
worden hieronder besproken. Een uitgebreider
rapport is te downloaden van
de website van SOVON (www.sovon.nl).
Fenologie en trek
De Bruine Kiekendieven van Noordwest-
Europa overwinteren grotendeels in
West-Afrika en in mindere mate Zuidwest-
Europa, noordelijk tot in Nederland.
De neiging om in Europa te overwinteren
neemt daarbij af van zuid naar
noord en van west naar oost (Zwarts et
al. HFFO).
Door gebruik te maken van de databases
van Waarneming.nl (losse meldingen)
en Trektellen.nl (min of meer systematische
trektellingen) kan iets gezegd
worden over het seizoenspatroon in Nederland,
en veranderingen daarin. Afgezien
van kleine aantallen overwinteraars
(zie verderop) werden Bruine Kiekendieven
in HFGF in hoofdzaak gezien tussen
half maart en half oktober. De losse
waarnemingen bereikten een piek eind
april en begin mei, waarbij die van volwassen
mannen ongeveer een week
eerder viel dan van vogels in vrouwelijk
of onvolwassen kleed. Een tweede piek
viel half september; in dit geval bestond
er geen verschil tussen vogels in verschillende
kleden. Dit patroon van losse
waarnemingen komt grofweg overeen
met dat vastgesteld tijdens trektellingen
in HFGF.
Het is interessant om na te gaan of
zich in de afgelopen decennia veranderingen
hebben voorgedaan in dit patroon.
Verschillende trekvogels blijken
immers, vermoedelijk mede onder invloed
van klimaatverandering, hun trekperioden
verschoven te hebben (van
Turnhout et al. HFFO). Bij de Bruine Kiekendief,
deels in Afrika en deels in Europa
overwinterend, zou zo'n verschuiving
zichtbaar moeten worden in
veranderende doortrekpatronen. Daartoe
werden trektellingen vergeleken tussen
de jaren GOML-OI (LWVT/SOVON
HFFH) en HFFH-GF (Trektellen.nl; onvoldoende
data uit GOOJ-HFFG). Dit brengt
opmerkelijke verschillen aan het licht
(figuur G). De voorjaarstrek begint in de
recente periode G-H weken vroeger en
blijft ongeveer twee maanden op een
betrekkelijk constant en hoog niveau,
met een zwakke piek begin mei. Het oudere
patroon werd gekenmerkt door
een latere start en twee scherpe pieken,
begin en eind mei. De verschillen worden
benadrukt wanneer de jaren met
de meeste teluren onder de loep worden
genomen, resp. GONJ-OG en HFFH-
GF. De mediane datum (waarop KFE
van de trekkers gepasseerd is) valt in de
recente periode gemiddeld op GO april
en daarmee aanzienlijk vroeger dan in
de oudere periode (gemiddeld op K
mei). Het patroon van de najaarstrek is
minder sterk veranderd, met in beide
perioden een piek rond half september.
Hoewel de recente piek steiler is, blijkt
de timing van de trek niet wezenlijk veranderd.
De medianen zijn in beide perioden
nagenoeg gelijk: gemiddeld respectievelijk
GH en GI september
Het is de vraag in hoeverre de verschillen
in het voorjaar reëel zijn. De recente
trektellingen vinden immers minder
gestandaardiseerd plaats dan de oudere
(van Turnhout et al. HFFO). Daar
staat tegenover dat het aantal betrokken
trektelposten (en -uren) in de recente
periode groter is dan in het verleden
en daardoor wellicht de dataset
robuuster is. Dat dit niet onbelangrijk is,
blijkt uit het gegeven dat de dubbele
piek in mei in het oudere landelijke patroon
veroorzaakt kan zijn door een artefact.
Eind mei GONO trad sterke trek op
in samenhang met aanhoudende oostenwinden
(LWVT/SOVON HFFH). De
destijds waargenomen grote aantallen
bij met name de Eemshaven (Gr; GGM
trekkers op HJ mei GONO) en Breskens
(Zl; NN op HH mei) zullen, in combinatie
met een relatief gering aantal trekteluren
op andere posten, van invloed zijn
geweest op het landelijke patroon. Andersom
is de opvallend steile piek midden
september bij de recente tellingen
deels een gevolg van een uitzonderlijke
trekgolf op GI en GJ september HFFN
(Desmet & Faveyts HFFO). Deze is verantwoordelijk
voor JHE van alle in week
IM (GF-GL september) in HFFH-GF getelde
Bruine Kiekendieven (Trektellen.nl).
Binnen de recente periode zelf is bij
de trektellingen geen duidelijke tendens
tot vervroeging van de voorjaarstrek
waarneembaar, in tegenstelling tot bij
de losse waarnemingen. De mediaan
van de eerste KF losse meldingen is in de
periode HFFF-GF met bijna twee weken
vervroegd. Dit moet echter voorzichtig
worden geïnterpreteerd. In genoemde
periode is het aantal losse waarnemingen
door de populariteit van Waarneming.
nl immers fors gestegen. Fenologisch
onderzoek waarbij uitsluitend naar
eerste meldingen wordt gekeken, is gevoelig
voor waarnemersinvloeden zoals
aantal waarnemers, communicatiemogelijkheden,
gespitstheid op eerste
waarnemingen en bereidheid om waarnemingen
door te geven (van Strien et
al. HFFN).
Broedvogels: aantallen en trend
In HFGF werden GFJK territoria van de
Bruine Kiekendief aan SOVON doorgegeven.
In vergelijking met de voorgaande
jaren (KOM-MIG in HFFL-FO) is dit
een substantiële stijging. Dit is toe te
schrijven aan betere landelijke teldekking,
wat als een gevolg kan worden beschouwd
van gerichte aansturing van
nieuwe waarnemers en publiciteit rond
het project. Toch waren er ook nog regio's
die onvoldoende onderzocht bleven,
zoals delen van de landbouwgebieden
in Groningen en Flevoland, of
waarvan mogelijk niet alle vastgestelde
broedgevallen in de landelijke database
terecht zijn gekomen (Friesland). Hiermee
rekening houdend wordt het landelijke
aantal broedparen in HFGF op
GGKF-GHKF geschat.
De verspreiding is sterk geconcentreerd
in Laag-Nederland. Verspreidingskernen
bevinden zich op de Waddeneilanden,
met name in de duinen
van Terschelling (JI paren), Ameland
(IF) en Texel (HN), naast grote moerasgebieden
zoals het Lauwersmeer (HF),
De Wieden (GM), de Oostvaardersplassen
(KG), de Biesbosch (HH) en de Randmeren
(o.a. GJ in Zwarte Meer). Meer
verspreid komen lokaal relatief grote aantallen voor in moerasrijke veenweidegebieden
in de Zaanstreek (GJ paren
Wormer- en Jisperveld) en het Groene
Hart, en in grootschalige akkerbouwgebieden
in Groningen, de Wieringermeer
(IO) en het Deltagebied (JM in Hoekse
Waard). De enige buitendijkse populatie
van formaat nestelt op het Verdronken
Land van Saeftinghe (HN paren). In het
Rivierengebied blijft het voorkomen vrijwel
beperkt tot de westelijke delen, terwijl
op de hogere zandgronden slechts
enkele paren nestelen (figuur H).
De landelijke aantallen hebben in de
afgelopen LF jaar dramatische veranderingen
ondergaan (Bijlsma et al. HFFG,
van Turnhout et al. HFGF, SOVON). Van
de broedpopulatie van tenminste enkele
honderden paren in de jaren vijftig
(schatting van JFF paren rond GOKF vermoedelijk
wat te laag), waren er eind jaren
zestig hooguit GFF over. Dit was het
resultaat van jarenlange vervolging (met
als dieptepunt het doden van honderden
vogels in de Noordoostpolder in
GOKG), ontginning van broedgebieden
en vooral ook gebruik van landbouwgif.
Door afgenomen vervolging en uitbanning
van de giftigste bestrijdingsmiddelen
kon de soort vanaf eind jaren zestig
aan een rentree beginnen. Het
tijdelijk beschikbaar komen van een
grote oppervlakte nieuw broedterrein
in Zuidelijk Flevoland en het Lauwersmeer
bespoedigde het herstel.
De landelijke stand bereikte een top in
de jaren negentig met tot GJKF broedparen
(figuur I). Na de eeuwwisseling
zette in verschillende gebieden een gevoelige
daling in. Deze afname is vastgesteld
in het hele land en in zo verschillende
habitats als laagveen (Oude
Venen, Weerribben), moerassen op klei
(Harderbroek, oostelijk Rivierengebied)
en agrarisch gebied met kreken (oostelijk
Zeeuws-Vlaanderen excl. Saeftinghe).
Bovendien betreft het zowel verspreidingskernen
(Lauwersmeer, Oostvaardersplassen)
als marginale gebieden
(hoge gronden). De afname wordt in de
hand gewerkt door verdroging en verbossing
van moerasvegetaties, waardoor
geschikte habitat verdwijnt, en de vestiging van grondpredatoren ( Vos Vulpes
vulpes) en voedselconcurrenten (Buizerd
Buteo buteo) vergemakkelijkt wordt
( Weerribben: Woets HFFO). Voor ts is de
be schikbaarheid van voed sel in agrarisch
cultuurland verminderd (denk alleen
al aan de afname van weidevogelpopulaties) en is vervolging regionaal
weer op gelaaid (B ijlsma H F G G a, Bo s
HFGG). Het broedsucces is sinds midden
jaren negentig dan ook gedaald, zo blijkt
uit gegevens van het Nestkaartenprojec t van SOVON/CBS, waarin zeer veel
gegevens zijn opgenomen van de Werkgroep
Roofvogels Nederland (figuur J).
Lokaal spelen ook andere factoren mee.
Zo zorgde bestrijding van Grauwe Ganzen
Ans er anser i n Zeeuws-Vl aanderen
voor veel verstoring in de nestomgeving
va n Brui ne Kiekendieven, speciaal
i n de vestigingsfase ( Castelijn s et a l.
HFGF). Naast dit soort veranderingen
i n het broedgebied vertonen aantalsfluctuaties van broedvogels op zowel
landelijk als regionaal niveau overeenkomsten
met de mate waarin de overstromingsvlaktes
in de Binnendelta van
de Niger jaarlijks onder water komen te
staan (Zwar ts et al. HFFO).
De afname vond niet overal gelijktijdig
plaats ( bijvoorbeeld in Zeeuws-
Vlaanderen nog een toename tot diep in
jaren negentig, pas daarna afname) en is
tot op enige hoogte gecompenseerd
door een lokale toe name. Zo leid de
kreek herstel en natuurontwikkeling in
de Hoekse Waard plaatselijk tot nieuwe
broed- en foerageerhabitat, gevolgd
door een toe name van de Bruine Kiekendief
van IF-IK paren in GOOM tot JL-
JO in HFGF (Ouweneel HFGG). Desalniettemin
is de landelijke trend sinds HFFF
negatief. Bekeken naar fysisch- geografische
regio's ontwikkelden de aantallen
zich het minst ongunstig op de Waddeneilanden en in de laagveengebieden
van Noord-Holland (stabiel tot fluctuerend),
en het meest ongunstig in de
laagveengebieden van Noordoost-Nederland
en alle zeekleigebieden (eenduidige
afname).
Overwintering
In Nederland zijn overwinterende Bruine
Kiekendieven een relatief schaars verschijnsel,
dat evenwel al een eeuw bekend
is. In recente jaren leek over winteren grotendeels beperkt tot Zee land,
m et name Zeeuws-Vlaanderen en het
Verdronken Land van Saeftinghe in het
bijzonder (Castelijns & Castelijns HFFN).
Een van de doelstellingen van het Jaar
van de Bruine Kiekendief was om na te
gaan of dit vooral een gevolg was van
gerichte belangstelling in deze regio, of
dat overwinteren ook elders zou voorkomen.
Dit bleek niet het geval.
B ij de georganiseerde landelijke
slaap plaatstellingen in december e r
HFGF – februari H F G G , aangevuld met
losse meldingen, w er d het gros van
de o verwinteraars wederom vastgesteld in Saefting he . De vogels slapen
hier i n buitendijkse rietve getaties
Phragm ites aus tralis en Heen Bolbos
choenus mariti mus. Het ging in de
winter van HFGF /GG om maximaal GFF
vo ge ls. Elders in Zeeland werden tenminste GO overwinteraars aangetroffen
(waarvan L-GF in het Veerse Meer), in
Zuid-Holland GH en in westelijk Noord-
Brabant I. Buiten het zuidwesten van
het land overwinterden Bruine Kiekendieven
alleen in de Oostvaardersplassen
(H) en het Ketelmeer (I). In potentie
geschikte gebieden in het noorden van
het land, zoals op de Waddeneilanden
en aan de Fries-Groningse kust, bleven
zonder waarnemingen. Daarbij moet in
acht worden genomen dat de landelijke
slaapplaatstellingen niet volledig waren.
In totaal zullen er tenminste GJF Bruine
Kiekendieven in Nederland hebben
overwinterd. Dit aantal lijkt betrekkelijk
constant te zijn geweest gedurende de
winter, ondanks een koude en sneeuwrijke
periode in december. Zo werden in
Saeftinghe begin februari bijna evenveel
Bruine Kiekendieven geteld als in
december en januari.
Het gros van de overwinteraars was
in onvolwassen kleed. Volwassen mannen,
in principe bij goed licht gemakkelijk
te herkennen, waren schaars (H
van GFF vogels in Saeftinghe, enkele in
Veerse Meer en op Sint-Philipsland). Dit
is in lijn met voorgaande jaren. Van LGN
in de winters van GOOL-HFFM overdag
waargenomen, goed bestudeerde
Bruine Kiekendieven was OGE onvolwassen
(eerste winter); de rest bestond
uit volwassen vrouwen (IE) en volwassen
mannen (LE). Ook bij een bewerking
van losse waarnemingen uit
het hele land kwam een laag aandeel
mannen naar voren: L-GNE, afhankelijk
van de wijze van berekenen (Bijlsma
HFGGc). Dat vrouwen bij ons overwinteren
kan te maken hebben met het
grotere aandeel aas op hun wintermenu;
dat juist onvolwassen vogels in
ons land overwinteren, is een lastig verklaarbaar
fenomeen (Castelijns & Castelijns
HFFN).
Op de belangrijkste locatie, de slaapplaats
in Saeftinghe, worden overwinteraars
al geruime tijd gevolgd. De
aantallen schommelden in de jaren negentig
en liepen rond de eeuwwisseling
op naar een piek van ca. GLF cogels in
HFFH, om daarna opnieuw te fluctueren,
maar op een hoger niveau dan in de
jaren negentig. De in HFGF/GG vastgestelde
aantallen liggen in lijn met die in
beide voorgaande jaren, maar zijn lager
dan tijdens de pieken in HFFH en HFFN
(figuur K). De toename van het aantal
overwinteraars in de jaren negentig lijkt
de ontwikkeling van de lokale broedpopulatie
te volgen; de daaropvolgende
fluctuaties zijn niet goed verklaarbaar
(Castelijns & Castelijns HFFN). Ook in het
verleden vielen relatief hoge aantallen
overwinteraars in delen van Nederland
samen met een lokale bloei van broedpopulaties.
Dit was het geval rond de
voormalige Zuiderzee (vroege HFe
eeuw), in Flevoland (eind jaren zeventig/
begin jaren tachtig) en het noordelijk
Deltagebied (vroege jaren zestig, late jaren
tachtig en begin jaren negentig)
(Zwarts et al. HFFO).
[pdf alleen voor leden] [english summary]
|