LENSINK R (1999) Arriveren Kolganzen Anser albifrons ieder najaar eerder?. LIMOSA 72 (3): 104-105.
Bij Arnhem worden sinds 1981 ieder najaar vrijwe1
dagelijks in de vroege ochtend tellingen van
zichtbare vogeltrek uitgevoerd, vanaf een half uur
voor zonsopkomst tot twee uur daarna. De telperiode
loopt van begin augustus tot begin december
met in 1981-98 in totaal 1850 tellingen. De telpost
ligt ten noorden van de stad, op de stuwwal van de
Ve1uwe (zie verder Lensink 1996).
In de eerste jaren van het onderzoek zijn met
uitzondering van 1983 en 1986 geen Kolganzen
waargenomen (figuur 1). Op grond van het seizoen verloop
van pleisterende voge1s in de regio
Arnhem (Lensink 1993), mag worden aangenomen
dat in deze jaren de eerste vogels pas verschenen
na beëindiging van het telseizoen, begin
december. Vanaf 1988 werden ieder najaar Kolganzen
gezien, met een voorlopig maximum van
mim 1000 voge1s in 1998. In deze periode werd
ook steeds vroeger in het najaar de eerste waarneming
verricht, tot 1996 steeds in november;
nadien al in oktober (figuur 2). De vroegste waarneming
tot nu toe is 12 oktober 1996. Deze waarneming
valt samen met de vroege aankomst van
Kolganzen elders in het land in dat najaar
(Koffijberg et al. 1998).
Bij de Kolganzen die op de te post bij Arnhem
worden gezien gaat het vermoedelijk om niet-Lokale
vogels. Belangrijke pleisterplaatsen liggen op
10-20 km van de telpost. De overwegend naar ZW
gerichte trek duidt er op dat de bewegingen vooral
betrekking hebben op doortrek naar ZW- en West Nederland.
Bij de kleinere aantallen die richting
NNW of ZZO vliegen gaat het waarschijnlijk om
verplaatsingen tussen pleisterplaatsen in het oostelijk
Rivierengebied en het IJsselmeergebied
(Lensink 1996).
De toename van het aantal Kolganzen boven
Arnhem is een afspiegeling van de toegenomen
populatie overwinteraars in Nederland. Dat aantal
groeide van mim 40 000 rond 1965 en 100 000
rond 1975, tot 450 000-630 000 (zachte resp.
strenge winters) halverwege de jaren negentig
(Koffijberg et al. 1997, SOVON Ganzen- en Zwanenwerkgroep
1998). Met deze toename is ook
een vervroeging opgetreden van de eerste aankomst
van grote aantallen in ons land. Voorheen
werd het seizoen verloop gekenmerkt door een
uitgesproken piek in januari, maar sinds halverwege
de jaren tachtig zijn de aantallen in december
ten opzichte van januari verdrievoudigd, tot zo'n
75% van het uiteindelijke wintermaximum (Koffijberg
et al. 1997). Zoals ook uit de trektellingen
bij Arnhem blijkt, heeft die ontwikkeling zich in
de jaren negentig doorgezet en is het moment dat
de grote aantallen arriveren inmidde1s verschoven
naar november, in mindere mate ook oktober. Het
vroeger arriveren van de ganzen wordt wel in verband
gebracht met een toegenomen jachtdruk
(verstoring) op de pleisterplaatsen in het oosten
van Duitsland sinds de val van de Muur en/of een
verslechterde voedse1situatie op stop-over pleisterplaatsen
in Oost-Europa en Rusland (Koffijberg
1999). De najaarstrek vindt daardoor sneller plaats
en de voge1s arriveren eerder in hun winterkwartieren.
[gratis pdf] [english summary]
|