IJZENDOORN ALJ VAN (1948) Sterfte onder Kerkuilen, Tyto alba (Scopoli). LIMOSA 21 (4): 135-138.
In het begin van dit jaar (1948) trof ik bij de praeparateur C. Bais, te Hippolytushoef,
een aantal opgezette Kerkuilen aan, die volgens zijn zeggen allen ten grande waren gegaan aan een dodelijke ziekte.
Op mijn verzoek bewaarde de heer Bais de gevilde cadavers van de twee
eerstvolgende slachtoffers, die hem werden gebracht. Deze Kerkuilen-cadavers
stuurde ik begin Maart direct naar het Rijksinstituut voor Parasitaire en infectieziekten van de Rijksuniversiteit te Utrecht ter nader onderzoek.
In een brief d.d. 9 Maart 1948 deelde de Conservator. de heer Van Dorssen,
mij namens de Hoogleraar mede, dat "in beide uilencadavers wederom coccidien
werden aangetoond, die door onze deskundige nader worden gedetermineerd
Voor bacteriologisch onderzoek waren ze reeds te ver in ontbinding." En voorts nog
"Wij vestigen er echter beleefd Uw aandacht op, dat de coccidiose der uilen niet
kan ontstaan door besmetting via muizen."
Begin Augustus d.a,v. informeerde ik nog eens en in zijn brief van 19 Augustus
1948 deelde de heer Van Dorssen mij. mede "dat de coccidiën gedetermineerd
zijn als Isospora buteonis, Henry 1932." En verder "Inmiddels is het '
ons ter oore gekomen, dat in de Wieringermeer de muizen zijn bestreden met
thallium, waardoor daar allerlei dieren zijn gestorven. Misschien was dit met de
uil ook het geval."
De sterfte bleek zich alleen voor te doen onder Kerkuilen en werd niet geconstateerd
onder andere soorten.
De meeste Uilen werden dood gevonden in de Wieringermeer. Enkele ex. werden dood, of bijna dood, aangetroffen in de polder Waard Nieuwland te, Wieringen
en in de Wieringerwaard.
In totaal ontving B a i s ongeveer 20 ex.
De sterfte scheen vooral sterk op te treden tijdens de korte vorstperiode in
Februari 1948, was blijkbaar in Januari al begonnen en duurde Toort tot in het
begin van April.
Het bleek mij dat de ziekte-verschijnselen sterke overeenkomst vertoonden
met die welke beschreven werden door Dr C. G. B.t e n Kat e (1935) naar
aanleiding van een massale sterfte onder enige soorten Strigidae in het winterseizoen
1934-1935. De Kerkuilen zaten vaak versuft in de grote landbouw~
schuren op de een of andere machine en konden gemakkelijk bemachtigd
worden. Andere vond men 's morgens in de portiek van een huis zitten, totaal
uitgeput en verzwakt. "Veer andere werden ontdekt in de een of andere schuil,
hoek, waar zij 'zich hadden verscholen en waren gestorven. Enige werden,
doodgeslagen. Een uil werd gevonden in een regenbak, verdronken.
Alle gepraepareerde ex. waren buitengewoon mager, terwijl toch evenals destijds
in 1934-1935, de veldmuizen zeer talrijk waren. De gevilde ex. vertoonden
hetzelfde beeld als die welke werden beschreven door Ten Kat e (1935): De
buikhuid was bij volkomen verse ex. groenachtig, werd later zwart. De ingewanden waren donker van kleur, vaak ook geheel verdroogd. Altijd waren de uilen vel over been, broodmager. De opvallende overeenkomst met de sterfte van 1934'-1935 gaat nog verder: Ook waren er veel wezels en hermelijnen in de Wieringermeer. De grootste
sterfte trad eveneens op in Februari. En evenals toen zullen de Kerkuilen,' althans
ten dele, afkomstig moeten zijn uit andere streken. Immers, de zomer van 1947
heeft geen broedgevallen van Kerkuilen in de Wieringermeer aan het licht ge'
bracht (Van IJzendoorn, 1948).
[gratis pdf] [english summary]
|