ENS B, BERREVOETS C, BRUINZEEL L, BULT T, HAANSTRA L, HULSCHER J, KOKS B, POL M. VAN DE, RAPPOLDT K, TEUNISSEN W & VERHULST S (2003) Synthese: wat veroorzaakt de huidige achteruitgang van Scholeksters in Nederland?. LIMOSA 76 (1): 33-34.
Studiedag van de NOU en de NSWG over de achteruitgang van de Scholekster in Nederland
In deze bijdrage, geschreven na afloop van de
NSWG/NOU themadag, wordt gepoogd de conclusies
uit de verschillende studies die op deze
dag werden gepresenteerd tot een synthese te brengen en de belangrijkste lacunes in kennis
aan te geven.
Achteruitgang broedpopulaties Op basis van
de gegevens van het weidevogelmeetnet van
Sovon is sinds 1990 het aantal broedende
Scholeksters met 40% afgenomen. In populatiestudies
aan individueel gemerkte dieren op
Texel en Schiermonnikoog worden vergelijkbare
afnamen geconstateerd, vooral in de gebieden
met lage jongenproductie. Hetzelfde patroon
blijkt uit de Sovon-gegevens: de afname is
het sterkst in de duinen en het broedsucces is
daar extreem laag (Dijksen 1980). Landelijk zijn
er grote regionale verschillen: de afname is het
sterkst in het noorden van Nederland, en minder
sterk in het westen en zuidwesten, een patroon
dat ook bij andere weidevogelsoorten wordt
waargenomen. Tussen 1984 en c. 1990 waren
de intensief bestudeerde populaties op Texel
en Schiermonnikoog stabiel. Een periode met
min of meer stabiele aantallen is ook zichtbaar
in dataseries voor Friesland (stabiel in 1984-
1992) en de polder van Schiermonnikoog
(1986-1989). Na 1990 volgde een sterke afname
van 40-50% in tien jaar. Tussen 1965 en
1985 is een duidelijke toename zichtbaar in beide
dataseries, maar de afname nu lijkt sneller te
verlopen dan de toename destijds.
Achteruitgang in het aantal overwinteraars De
Scholeksters die in Nederland broeden overwinteren
in hoofdzaak in de Nederlandse kustwateren,
met name de Waddenzee en het Deltagebied.
Veranderingen in de Nederlandse
broedpopulatie moeten dus ook te zien zijn in
het aantal overwinteraars, tenzij ze worden gemaskeerd
door de minderheid van vogels die
van elders komen, met name uit landen rond de
Oostzee en Noorwegen. Halverwege de jaren
zeventig bedroeg het aantal overwinteraars in
januari in de Waddenzee in zachte en normale
winters ongeveer 200 000. Dit aantal liep op tot
250 000, en daalde vervolgens vanaf 1990 gestaag
tot c. 160 000 dieren nu. Volgens Smit et
al. (1998) is deze afname primair het gevolg van
het verdwijnen van droogvallende mosselbanken
als gevolg van overbevissing aan het einde
van de jaren tachtig. De studie van Verhulst et
al. suggereert dat ook kokkelvisserij een rol
speelt. Uit vangsten in de winter van 2000/01
bleek dat Scholeksters in gebieden die gesloten
zijn voor kokkelvisserij een betere conditie en
aanzienlijk lagere sterfkans hebben dan Scholeksters
in onbeschermde gebieden.
Ook in de Oosterschelde zijn de aantallen
overwinterende vogels afgenomen, maar vóór
1990 was het verloop anders. Al vanaf de winter
van 1978/79 was er een (weliswaar lichte) afname.
In 1987 zijn de Oosterscheldewerken gereed
gekomen en volgens Schekkerman et al.
(1994) hebben die geleid tot 12% habitatverlies,
rekening houdend met de oorspronkelijke verspreiding
van de Scholeksters. De aantallen Scholeksters namen echter veel sterker af, van
een jaargemiddelde van rond de 55 000 begin
tachtiger jaren tot minder dan 30 000 nu. De
sterke afname vanaf 1990/91 wordt door Bult et
al. (2000) verklaard uit het verplaatsen van
droogvallende mosselpercelen naar dieper water
en een achteruitgang van het kokkelbestand.
Modelberekeningen door Rappoldt et al.
ondersteunen deze suggestie.
Ook schattingen van de grootte van de hele
West-Europese populatie in januari nemen
sinds c. 1990 af. Hoewel meer dan 30% van alle
West-Europese Scholeksters in Nederland
overwintert, is dit niet alleen het gevolg van de
afname in Nederland. Ook in het Verenigd Koninkrijk
zijn de aantallen overwinterende Scholeksters
sinds c. 1990 gedaald, hoewel veel minder
sterk dan in Nederland. Dit is vooral een
gevolg van een sterke afname in de Wash door
overbevissing van de droogvallende mosselbanken
en intensieve mechanische kokkelvisserij
(Atkinson et al. 2003).
Mortaliteit of broedsucces? Veranderingen in
populatiegrootte zijn het gevolg van veranderingen
in reproductie, mortaliteit, emigratie en/of
immigratie. Voor de broedpopulaties hoeven we
ons niet druk te maken over emigratie en immigratie
als verklarende factoren: in verschillende
gebieden vertonen deze in grote lijnen hetzelfde
verloop, en de Nederlandse broedpopulatie
vormt met ruwweg 25% een belangrijk deel van
de totale West-Europese populatie. Dit aandeel
is nog aanzienlijk hoger als alleen gekeken
wordt naar de continentale sub-populatie, die
weinig uitwisseling heeft met de in Ierland en
het Verenigd Koninkrijk overwinterende Atlantische
sub-populatie (Goss-Custard et al. 1995;
Hulscher et al. 1996). De vraag is derhalve of de
aantalveranderingen vooral samenhangen met
veranderingen in mortaliteit of met veranderingen
in reproductief succes. Hulscher & Verhulst
(2003) laten zien dat er in de tweede helft van
de zeventiger jaren een sterk verhoogde reproductie
was. Daarna nam de reproductie af tot
onder het niveau van de jaren zestig en begin
jaren zeventig. Deze veranderingen lijken voldoende
om het verloop van het aantal broedparen
in Friesland te verklaren, inclusief vertraging
doordat Scholeksters pas na een aantal jaren
tot broeden komen. Teunissen constateert
eveneens dat op dit moment het reproductief
succes in agrarisch gebied (met name grasland)
te laag is om de populatie in stand te houden,
en Bruinzeel en Van de Pol vonden op
Schiermonnikoog geen aanwijzingen voor een
trend in mortaliteit. Net als in veel andere studies
hebben de uitgevlogen jonge vogels wel
een hogere mortaliteit dan de adulte broedvogels
en ook is de sterfte sterk verhoogd in winters
met strenge vorst. Juist deze variatie maakt
het echter moeilijk om trends in mortaliteit vast
te stellen en Hulscher & Verhulst (2003) sluiten
niet uit dat de sterfte onder de Friese broedvogels
wel degelijk is toegenomen. Al met al lijkt
het aannemelijk dat de recente achteruitgang
van de Scholekster het gevolg is van veranderingen
in zowel de overwinteringsgebieden als
de broedgebieden.
Leemtes in kennis De afname van de broedpopulatie
op de kwelder van Schiermonnikoog
is vooral het gevolg van een terugloop van het
aantal nieuwe broedvogels (rekruten). Deze kan
het gevolg zijn van (1) een teruglopende productie
van vliegvlugge jongen op Schier en/of
elders, (2) een verhoogde sterfte onder juveniele
(na uitvliegen) en subadulte Scholeksters, (3)
een afgenomen neiging van nieuwe broedvogels
om zich op Schier te vestigen, bijvoorbeeld
als gevolg van een verlaagde draagkracht van
het gebied. Voor de eerste verklaring bestaan
duidelijke aanwijzingen. Voor de tweede verklaring
bestaan positieve (Nève & van Noordwijk
2003) en negatieve aanwijzingen (Bruinzeel &
Van de Pol). De discrepantie tussen beide studies
is mogelijk toe te schrijven aan het feit dat
in de studie van Nève & Van Noordwijk dieren
als juveniel gerekend werden vanaf het moment
van ringen en niet vanaf het moment van vliegvlug
worden. De derde verklaring kan worden
afgeschreven, aangezien de afname van de
broedpopulaties geen lokaal fenomeen is.
Als variatie in jongenproductie inderdaad in
belangrijke mate het waargenomen aantalverloop
verklaart, moeten we op zoek naar een verklaring
voor de omslag van een toenemende
jongenproductie in de zestiger en zeventiger jaren
naar een afnemende jongenproductie vanaf
de jaren tachtig. Hulscher & Verhulst (2003),
Teunissen en Koks zijn het erover eens dat de
recente toename van de Vos deze omslag in
jongenproductie niet kan verklaren. Zij zoeken
de verklaring in de intensivering van de landbouw.
Deze zou eerst positief hebben uitgewerkt
door een verhoging van de dichtheid van
bodemdieren als gevolg van bemesting, maar
daarna negatief door een toename van de maaifrequentie
en vervroeging van het maaien, een
hogere veedichtheid, en mogelijk negatieve effecten
van mestinjecties. Een probleem voor
deze verklaring is dat het patroon van jongenproductie
in binnendijks Friesland overeenkomt
met dat op de kwelder van Schiermonnikoog en
op Texel, waarbij wel aangetekend moet worden
dat de laatste twee series korter zijn dan de
eerste. De jongenproductie in deze twee populaties
kan niet worden verklaard met veranderingen
in de landbouw. Deze populaties staan niet
onder invloed van een zich intensiverende landbouw,
maar zijn uitsluitend (Schiermonnikoog)
of grotendeels (Texel) afhankelijk van wadprooien.
Welke andere variabele kan verantwoordelijk
zijn voor het waargenomen patroon in reproductie?
Een logische kandidaat die nader onderzoek
verdient is het weer, dat over grote gebieden
gelijk is en bijvoorbeeld kan inwerken op de
overlevingskansen van de kuikens of op het
voedselaanbod in het voorjaar. Op Schiermonnikoog
is er een positief verband tussen het
broedsucces en het aanbod van Zeeduizendpoten
op het wad. Een andere mogelijkheid is
de voedselsituatie in het overwinteringsgebied.
Er zijn duidelijke aanwijzingen dat de voedselomstandigheden
in zowel Deltagebied als
Waddenzee zijn verslechterd. Voor verschillende
vogelsoorten is bekend dat de conditie
waarmee de vogels in hun broedgebied arriveren
van invloed kan zijn op het broedsucces
(Ebbinge 1989; Madsen 1994). In dit verband is
het interessant dat zowel op de kwelder van
Schier als op Texel de Scholeksters steeds later
gaan broeden. Dit is des te opmerkelijker omdat
veel andere vogelsoorten sinds 1975 juist
steeds vroeger gaan broeden, wat wordt toegeschreven
aan global warming (Crick et al. 1997;
Crick & Sparks 1999). Op de kwelder van Schier
zijn de vogels ook in slechtere conditie; ze hebben
een lager gewicht.
Samenvattend luiden de belangrijkste overblijvende
vragen:
(1) Is er wel of geen dalende trend in de winteroverleving
van Scholeksters? Met name de
moeilijk te bestuderen overleving van juveniele
en onvolwassen dieren is van groot belang.
(2) Hoe kan de teruglopende jongenproductie
in de Nederlandse broedpopulaties worden verklaard?
Is deze het gevolg van (a) veranderingen
in de broedgebieden als gevolg van veranderingen
in het (veelal agrarische) gebruik
ervan, (b) veranderingen in weer en klimaat die
ongunstig uitpakken voor het broedproces, of
(c) veranderingen in de voedselomstandigheden
in het overwinteringsgebied, oftewel werken
slechte omstandigheden in het overwinteringsgebied,
zoals lage schelpdierbestanden,
door in de conditie waarmee de vogels in het
broedgebied arriveren?
(3) Kunnen de waargenomen patronen worden
verklaard door één enkele factor, of zijn er
meerdere factoren in het spel? In het laatste geval
moet het gewicht van de verschillende factoren
worden bepaald.
Het zal niet gemakkelijk zijn een antwoord te
krijgen op deze vragen, maar een aantal suggesties
voor toekomstig onderzoek liggen voor
de hand: (1) Een vergelijking met veranderingen in Duitsland
en Denemarken. Het agrarisch beheer in
deze landen is gecorreleerd met dat in Nederland,
vanwege de Europese landbouwpolitiek.
Ook het weer zal gecorreleerd zijn. De schelpdiervisserij
is echter sterk verschillend. Mechanische
kokkelvisserij vindt alleen plaats in Nederland.
In Duitsland wordt op de platen naar
mosselen gevist, wat sinds 1993 in Nederland
vrijwel niet meer voorkomt.
(2) Onderzoek naar het verband tussen de lichaamsconditie
van individuele vogels aan het
einde van de winter en hun broedsucces in het
daaropvolgende seizoen. Hiermee is een begin
gemaakt in de intensief bestudeerde populaties
op Schiermonnikoog en Texel.
(3) Onderzoek naar de oorzaken van variatie in
reproductief succes tussen individuen en gebieden
in het agrarisch landschap zou meer inzicht
kunnen bieden in oorzaken van de historische
variatie in jongenproductie.
(4) Een betere kwantificering van de relatie tussen
broed- en overwinteringsgebieden. Waar
broeden de Scholeksters die in de Waddenzee
respectievelijk het Deltagebied overwinteren,
en omgekeerd? Er zijn regionale verschillen in
het verloop van de weidevogelpopulaties en er
zijn regionale verschillen in het verloop van het
voedselaanbod in de winter. Deze variatie kan
pas worden uitgebuit als de samenhang tussen
de populaties voldoende bekend is. Een uitgebreid
kleurmerkprogramma lijkt hiervoor noodzakelijk.
[gratis pdf] [english summary]
|