(2001) Recensie: Vulink J. 2001. Hungry Herds. Management of temperate lowland wetlands by grazing. LIMOSA 74 (3): 117-119.
Hungry Herds. Management of temperate lowland
wetlands by grazing. Vulink, J. 1., 2001.
Rijkswaterstaat Dir. IJsselmeergebied, Van Zee tot
Land 66, Lelystad. Proefschrift Rijksuniversiteit
Groningen. ISBN 90-369-1258-x. Bestellen via de
bibliotheek van het RIZA, tel 0320-298833 (kosten
€ 23,-)
Afgelopen voorjaar werden we verblijd met het verschijnen
van het proefschrift van Theo Vulink over
de rol van begrazing in het natuurbeheer. Het begrazingsbeheer
van natte natuurgebieden in gematigde
streken wordt hierin geëvalueerd vanuit
het oogpunt van de grazer zelf, de beheerder, de
vegetatie, maar vooral ook de vogels die bij deze
wetlands horen. Het werk is gebaseerd op langjarig
onderzoek naar de ecologische ontwikkelingen
in het op de zee gewonnen land. Het werd gestart
bij de toenmalige Rijksdienst voor de IJsselmeerpolders
(tegenwoordig RIZA), en bouwt onder andere
voort op het in 1997 verschenen proefschrift
van Mennobart van Eerden. Het is uitnodigend om
erin te gaan lezen, alleen al vanwege de prachtige
illustraties en foto's.
De gegevens in dit proefschrift zijn afkomstig uit
drie gebieden. Het onderzoek richtte zich vooral
op de Oostvaardersplassen, maar Vulink gebruikt
in veel hoofdstukken ook gegevens van de Slikken
van Flakkee en het Lauwersmeer: gebieden die recent
op de zee werden veroverd en daarmee een
kans boden om de invloed van begrazing door koeien en paarden op de spontane vegetatieontwikkeling
te bestuderen. Er zijn vier duidelijke delen
in het proefschrift te onderscheiden. Achtereenvolgens
worden de voedselecologie van
koeien en paarden, het effect van begrazing op de
vegetatie en de consequenties voor watervogels,
broedvogels en roofvogels behandeld. In de afsluitende
twee hoofdstukken volgt een synthese.
Overal in het boek wordt benadrukt dat plantengemeenschappen
die vroeg in de vegetatiesuccessie
optreden, behouden moeten worden. Deze
gemeenschappen zijn geassocieerd met een karakteristieke
fauna, maar ze zijn zeldzaam geworden.
Het behoud ervan draagt dus bij aan de biologische
diversiteit. Beweiding met koeien of
paarden is een van de beheersmaatregelen waarvan
gedacht wordt dat ze tot dit behoud kunnen
leiden. Vulink vergelijkt de ontwikkeling van vegetatie
in beweide en onbeweide gebieden. De herbivoren
hebben een waarneembaar negatief effect
op plantengemeenschappen die later in de successie
voorkomen. Ruige grassen en struiken
koloniseren het studiegebied sneller wanneer beweiding
achterwege blijft. Echter, bij jaarrondbegrazing
blijkt het niet goed mogelijk om de vegetatieontwikkeling
werkelijk stil te zetten. Dat komt
omdat onder deze omstandigheden de begrazingsintensiteit
niet altijd hoog genoeg is. In de
eerste hoofdstukken heeft hij laten zien dat voedselkwaliteit
de habitatkeuze van de grote grazers
sterk beïnvloedt. Pas wanneer de dichtheid van
grazers hoog is, worden de dieren gedwongen om
minder aantrekkelijke plantensoorten in het dieet
op te nemen. Hiernaar verwijst de titel van het
boek; alleen hongerige kuddes zullen de plantensoorten
eten die ongewenst zijn door de terreinbeheerder.
Hier ligt een dilemma voor deze beheerders.
Vervolgens worden de ontwikkelingen in vogelaantallen
gerelateerd aan de veranderingen in de
vegetatie. Kiekendieven, Torenvalken en andere
roofvogels die muizen eten zijn talrijk wanneer het
habitat in verandering is. Optimaal beheer voor deze
diersoorten zou een afwisseling zijn van hoge
en lage begrazingsintensiteit over de jaren. Grauwe
Ganzen en Brandganzen daarentegen prefereren
een korte grasmat en zouden profiteren van
een continue hoge begrazingsdruk door grote herbivoren.
De soortsamenstelling van de broedvogelpopulatie
wijzigt als pionierplanten en korte
grassen weggeconcurreerd worden door ruige
grassen en struiken. Vooral broedende steltlopers
en watervogels, worden geconfronteerd met een
afnemend voedselaanbod als de vegetatiebedekking toeneemt. Alle grondbroeders in het studiegebied
in de Lauwersmeer zijn ook sterk negatief
beïnvloedt door komst van de Vos in het midden
van de jaren tachtig. Verder komt de interactie tussen
begrazing en manipulatie van de waterstand
aan de orde. Vogels van rietmoerassen hebben
belang bij ondiep water zonder begrazing. Lepelaars,
reigers, eenden, steltlopers en rallen daarentegen
zijn meer gebaat bij plassen die open blijven
onder invloed van beweiding.
Op deze schaal van studie is het lastig om controle
te behouden over de belangrijkste variabelen
die het ecosysteem beïnvloeden. Vossen komen,
beheersdoelen veranderen en de grootte van de
kuddes onder studie nemen toe. Mede hierdoor is
het niet altijd mogelijk om eenduidige antwoorden
te vinden op waargenomen patronen in een aantal
van de studies die in dit proefschrift zijn verzameld.
De keuze van de studieterreinen draagt hier
ook aan bij; het is jammer dat in hoofdstuk 11 tot en
met 13 niet alle combinaties van beweidingregime
en studieterrein voorkomen, terwijl dit wei tot een
algemener inzicht had kunnen leiden. Het gevoel
blijft hangen dat Vulink met zijn gegevens een heel
eind komt, maar dat er soms wat hapert aan de onderbouwing
van conclusies. Zo wordt bijvoorbeeld
de terreinkeuze van Grauwe Ganzen in de Oostvaardersplassen
na de rui verklaard aan de hand
van voedselkwaliteit. Het is echter zo dat geen van
de gepresenteerde kwaliteitsmaten er op dat moment
mee correleren en de benodigde schattingen
van voedselopnamesnelheden ontbreken.
In het proefschrift komt duidelijk naar voren dat
de beheersdoelen van de bestudeerde natuurgebieden
tweeslachtig, of soms zelf tegenstrijdig zijn.
Vrijlopende kuddes herbivoren die een gebied
jaarrond begrazen, zijn waarschijnlijk niet in staat
om een populatieniveau te bereiken dat volstaat
om het habitat voor de doelsoorten te behouden.
Mogelijk kan een oplossing worden gevonden in
het koppelen aan grote terreinen op de hogere
zandgronden, waarna de kuddes daartussen kunnen
migreren. Ook wordt in de synthese gespeculeerd
over het toelaten van enige dynamiek in de
vorm van overstromingen door zoet of zout water.
Er wordt in ieder geval een belangrijke bijdrage
geleverd aan het beheer van dit type gebieden,
omdat duidelijk wordt gemaakt wat de ecologische
consequenties zijn van keuze voor niet beweiden,
zomerbeweiding of jaarrondbegrazing.
En het is van groot belang dat we begrijpen wat
de effecten zijn van het gevoerde beheer in onze
(natte) natuurgebieden. Rijkswaterstaat verdient
daarom lof voor het feit dat ze tijd hebben vrijgemaakt om dit werk uit te voeren en te publiceren.
Ook Theo Vulink verdient bewondering voor het feit
dat hij hiervoor zoveel heeft geïnvesteerd en dat hij
de problematiek vanuit een dergelijk breed perspectief
bespreekt. Het proefschrift legt veel gegevens
vast voor de toekomst en het stelt ons in staat
scherpere vragen te stellen. Omdat de vegetatie
nog steeds aan grote verandering onderhevig is,
en nieuwe beheersmaatregelen overwogen worden,
valt hier dus nog veel te leren. Het lijkt me zinvol
om daarbij te kiezen voor een meer rigide experimentele
benadering. Ik hoop dat de huidige
beheerders van deze terreinen die verantwoordelijkheid
net zo serieus nemen als Theo Vulink en
Rijkswaterstaat dat hebben gedaan.
Recensie van Daan Bas
[gratis pdf] [english summary]
|