SCHEKKERMAN H, C VAN TURNHOUT, A VAN KLEUNEN, H VAN DIEK & J ALTENBURG (2012) Naar een nieuwe vogelatlas; Achtergronden van de veldwerkopzet. LIMOSA 85 (3): 133-141.
Op 1 december 2012 gaat het veldwerk
van een nieuw Sovon-atlasproject van
start. Tot en met de zomer van 2015
zullen vele honderden vogelaars alle
atlasblokken en een selectie van kilometerhokken
in Nederland uitkammen
op winter- en broedvogels. Het doel is
een nieuwe vogelatlas, die niet alleen
inzichtelijk maakt hoe de verspreiding
van onze broedvogels en overwinteraars
in de afgelopen decennia is veranderd,
maar ook een stap verder gaat
dan vorige atlassen in het kwantificeren
van dichtheden en populatiegroottes
van vogels in Nederland. Hier geven
we een overzicht van de opzet en
methoden van dit nieuwe atlasproject,
waarbij de nadruk ligt op de aspecten
die nieuw zijn ten opzichte van vorige
atlassen. Een uitgebreidere motivering
van de methodiekkeuze is te vinden in
de voorstudie voor dit project (Schekkerman
et al. 2012).
Waarom een nieuwe atlas?
Het veldwerk van de vorige 'Atlas van
de Nederlandse broedvogels 1998-2000'
(Sovon 2002; hierna 'tweede broedvogelatlas')
ligt nog maar 12 jaar achter
ons, maar toch zijn er voldoende redenen
om weer aan een nieuwe atlas te
beginnen. De vogelbevolking van ons
land is immers doorlopend aan veranderingen
onderhevig. Deze omvatten
niet alleen spectaculaire uitbreidingen
van nieuwe broedvogels zoals Grote
Canadese Gans Branta canadensis en
Cetti's Zanger Cettia cetti, of afnames
van oudgedienden zoals Kuifleeuwerik
Galerida cristata en Zomertortel Streptopelia
turtur. Tal van subtielere veranderingen
bij wijd verspreide soorten,
die vaak samenhangen met landschappelijke
ontwikkelingen (van Turnhout
et al. 2007), hebben we veel minder
goed in beeld. In het voorkomen van
niet-broedvogels spelen zich minstens
zo grote veranderingen af, maar het
enige landdekkende verspreidingsoverzicht
voor wintervogels dateert al
van ruim 30 jaar geleden (1978-82; Sovon
1987). De opkomst van de Grote
Zilverreiger Casmerodius albus en het
verdwijnen van de Bonte Kraai Corvus
cornix zijn nog vrij goed gedocumenteerd, maar hoe zou de winterverspreiding
van soorten als Kneu Carduelis
cannabinna, Roek Corvus frugilegus en
Grote Gele Kwikstaart Motacilla cinerea
er inmiddels uitzien?
Ondertussen is in het Nederlandse
en Europese natuurbeleid de behoefte
aan actuele gegevens over verspreiding
en aantallen van vogels sterk
toegenomen. Wat betreft de aantalsontwikkeling
wordt hierin voorzien
door de meetnetten van Sovon en de
overheid (m.n. het Netwerk Ecologische
Monitoring). De verspreiding van
vogels wordt met deze meetnetten
echter minder goed gevolgd, terwijl
informatie over het lokale voorkomen
van vogels tegenwoordig een cruciale
rol speelt bij de aanwijzing van te beschermen
gebieden, het opstellen van
beheerdoelen en plannen, wettelijke
toetsing van plannen, het evalueren
van beleid en beheer en het opstellen
van de Rode Lijst. Dit alles vraagt om
informatie die niet alleen actueel is,
maar ook ruimtelijk gedetailleerder en
kwantitatiever (aantallen in plaats van
'aanwezigheid' of 'relatieve dichtheid')
dan gegevens uit voorgaande atlassen.
Ten slotte zijn kwantitatieve verspreidingsgegevens
van groot belang om
de meetnetten periodiek te 'ijken' en
zodoende populaties beter te volgen;
ze vormen een referentie om de ligging
en representativiteit van steekproefgebieden
te evalueren (van Turnhout et al.
2008).
Doelstellingen
Deze overwegingen hebben geleid tot
de volgende (samengevatte) doelstellingen
voor het nieuwe atlasproject:
1. vastleggen van de actuele verspreiding
van vogels in Nederland;
2. kwantificeren van (variatie in) dichtheden
op een gedetailleerde ruimtelijke
schaal;
3. maken van aantalsschattingen voor
geheel Nederland of per regio, provincie
of habitattype;
4. beschrijven van veranderingen in de
verspreiding ten opzichte van voorgaande
atlasperioden;
5. waarborgen van de continuïteit van
het vogeltelwerk door het werven
van nieuwe en opnieuw enthousiasmeren
van bestaande vrijwilligers.
Doelen (1) t/m (4) gelden zowel voor
broedvogels als voor niet-broedvogels,
waarbij we ons wat betreft de tweede
groep met name richten op overwinteraars
(december–februari). In tegenstelling
tot bij de 'Atlas van de Nederlandse
Vogels' (Sovon 1987, hierna 'eerste jaarrondatlas')
hebben we er deze keer niet
voor gekozen de verspreiding compleet
in kaart te brengen in alle maanden
van het jaar. De belangrijkste reden
daarvoor is dat doelstellingen (2) en (3)
hierboven intensiever veldwerk vereisen
dan de kwalitatieve inventarisaties
van atlasblokken uitgevoerd voor de
eerste jaarrondatlas. Een maandelijkse
herhaling hiervan zou naar onze inschatting
te veel vragen van de vrijwillige
waarnemers. Daarbij komt dat
tegenwoordig –anders dan rond 1980–
ook verschillende andere telprojecten
en waarnemingensites informatie
genereren over seizoenspatronen in verspreiding en aantallen vogels, zoals
Waarneming.nl, Trektellen.nl, en de
watervogel- en ganzen- en zwanentellingen
van Sovon. Resultaten daarvan
kunnen worden gebruikt om het atlasbeeld
van broed- en wintervoorkomen
voor een aantal soorten aan te vullen
voor andere perioden van het jaar.
Globale opzet en organisatie
Doelstelling (5) betekent dat het veldwerk
niet te ingewikkeld en tijdrovend
mag zijn, en vraagt om de mogelijkheid
op verschillende instapniveaus mee te
kunnen doen. De wens om veranderingen
in verspreiding vast te stellen (4)
maakt het noodzakelijk om de methoden
van het nieuwe atlasproject aan te
laten sluiten op die van voorgaande atlassen.
Daarom is ook nu weer gekozen
voor de combinatie van het opstellen
van een complete lijst van voorkomende
vogelsoorten per atlasblok (5x5 km;
'atlasblokonderzoek') en meer op het
meten van talrijkheid gerichte waarnemingen
in acht kilometerhokken
(1x1 km) gelegen op vaste posities in
het atlasblok, het 'gouden grid' (figuur
1). Dit 'kilometerhokonderzoek' bestaat
uit twee bezoeken per seizoen van één
uur per hok, elk gecombineerd met een
vijf minuten durende punttelling in het
centrum ervan. Deze opzet komt overeen
met die voor de tweede broedvogelatlas
en maakt directe vergelijking
daarmee dus mogelijk. Vergelijkingen
met de eerste Atlas van Nederlandse
broedvogels (Teixeira 1979, 'eerste
broedvogelatlas') kunnen worden gemaakt
op het niveau van atlasblokken.
Omwille van de herkenbaarheid wordt
deze opzet ook gehanteerd voor het
veldwerk in de winterperiode. De winterverspreiding
zal op atlasblokniveau
te vergelijken zijn met die uit de eerste
jaarrondatlas, terwijl het kilometerhokonderzoek
in dit jaargetijde nieuw is.
Het gouden grid waarborgt een aselecte
steekproef, zodat niet alleen de
beste vogelgebieden worden bezocht.
Het tellen van voorgeschreven kilometerhokken
bleek in de tweede broedvogelatlas
geen probleem voor tellers
.
De aansturing van het project vindt
plaats door de atlascoördinatoren
Jouke Altenburg en Harvey van Diek,
en door ongeveer 40 atlasdistrictscoördinatoren,
die onder meer lokale
waarnemers werven en de inkomende
gegevens controleren. De gegevensinvoer
zal geheel plaatsvinden via een
speciaal daarvoor in te richten website
(www.sovon.nl/vogelatlas). Ook gaan
we internet gebruiken voor een gedetailleerdere
en uitgebreidere presentatie
van resultaten dan in een papieren
atlas mogelijk is. De eerste resultaten
zullen al in de veldwerkperiode worden
gepresenteerd.
Atlasblokonderzoek
Het veldwerk voor het atlasblokonderzoek
is grotendeels gelijk aan dat
bij eerdere atlassen: het samenstellen
(voor zowel broedseizoen als winterperiode)
van een zo compleet mogelijke
lijst van in het blok voorkomende
soorten, voorzien van een ruwe aantalsschatting
in klassen en (in de broedtijd)
van de hoogste waargenomen
broedzekerheidscode. Dit alles vereist
het minstens drie maal per seizoen bezoeken
van alle aanwezige biotopen
en het brengen van één of meer nachtbezoeken
in de broedtijd. Uiteraard
draagt ook het kilometerhokonderzoek
bij aan de soortenlijst en de aantalsschatting
(figuur 1). De soortenlijst
van de atlaswaarnemer(s) zal worden
aangevuld met gegevens uit andere
tel- en waarneemprojecten, zoals het
Broedvogelmonitoringproject (bmp),
het Meetnet Urbane Soorten (mus), het
Nestkaartenproject, de Punt-transecttellingen
(ptt), watervogeltellingen en
Waarneming.nl. Bij vergelijkingen met
voorgaande atlassen kan eventueel
onderscheid worden gemaakt tussen
de atlasblokwaarnemingen en deze
'externe aanvullingen', waarvan er naar
verwachting nu meer zullen zijn dan in
het verleden.
Het veldwerk voor het atlasblokonderzoek
kent drie nieuwe elementen.
Ten eerste vragen we om van een selectie
van schaarse en zeldzame soorten
alle waarnemingen online op kaart
in te voeren. Dit is iets waarmee veel
Nederlandse vogelaars inmiddels vertrouwd
zijn (bv. Waarneming.nl), en
dat de gebruiksmogelijkheden van de
gegevens vergroot. Verder vragen we
waarnemers om van een aantal soorten
kolonievogels nieuw gevonden kolonies
te tellen en op kaart in te tekenen. Bij de vorige atlas leverde dit honderden
tot op dat moment nog onbekende
kolonies op. Ten slotte vragen we de
tijdsbesteding in het veld te noteren,
als hulpmiddel voor het inschatten van
de volledigheid van het onderzoek.
Kilometerhokonderzoek
Het grootste deel van het kilometerhokonderzoek
is identiek aan dat voor
de tweede broedvogelatlas. Voor achtergronden
van de keuzen voor het
aantal te onderzoeken kilometerhokken,
de bezoekduur en bezoekperioden
verwijzen we naar van Turnhout &
Hustings (1998). Nieuw in het kilometerhokonderzoek
zijn het turven van
aantallen van een flink aantal niet algemene
soorten tijdens het uurbezoek
(in plaats van deze alleen te noteren
als 'waargenomen'), en het turven van
alle soorten tijdens de vijf minuten durende
punttelling. Daarnaast is er een
facultatieve uitgebreide variant van de
punttelling waarbij alle waarnemingen
op kaart worden ingetekend en de telling
meteen na afloop wordt herhaald.
Zonder het veldwerk voor de vrijwilligers
al te veel ingewikkelder of tijdrovender
te maken, vergroten we met
deze vrij beperkte uitbreidingen de
mogelijkheden om dichtheden en populatieschattingen
te berekenen sterk.
Hoe dat werkt leggen we hieronder uit.
Ambitie: absolute dichtheidskaarten
voor broedvogels
De wens om de verspreiding uit te
drukken in dichtheden (aantal territoria/
broedparen of aantal vogels per oppervlakte-
eenheid) stelt in vergelijking
met vorige atlasprojecten extra eisen
aan de te verzamelen gegevens. Voor
de tweede broedvogelatlas werden in
het kilometerhokonderzoek 'relatieve
dichtheden' bepaald, door tijdens de
uurbezoeken en de punttellingen in
de acht kilometerhokken alle waargenomen
soorten aan te kruisen op een
streeplijst. Deze relatieve dichtheid,
feitelijk de kans om de soort waar te
nemen tijdens een uurbezoek of (voor
zeer talrijke soorten) tijdens de punttelling,
hangt wel samen met de absolute
talrijkheid (dichtheid), maar hoe is niet
bekend. Het kilometerhokonderzoek
uit de tweede broedvogelatlas is dus
op zichzelf onvoldoende om doelstellingen
(2) en (3) te verwezenlijken.
Broedvogeldichtheden kunnen wel
worden vastgesteld met territoriumkarteringen,
maar het zou voor waarnemers
een veel te grote opgave zijn
om deze in alle kilometerhokken van
het gouden grid uit te voeren. Ook
zou de mogelijkheid vervallen om
vergelijkingen te maken met de relatieve
dichtheidskaarten uit de tweede
broedvogelatlas. Daarom hebben we
ervoor gekozen het kilometerhokonderzoek
sterk te laten lijken op dat
voor de vorige broedvogelatlas en
gebruik te maken van aanvullende
gegevens om hieruit dichtheden te
schatten (figuur 2). Deze bestaan uit
broedvogeldichtheden vastgesteld
met territoriumkarteringen, afkomstig
uit het bmp (>1500 proefvlakken
per jaar verspreid over Nederland) en
grootschalige gebiedskarteringen (samen
verder 'gekarteerde proefvlakken'
genoemd), en uit allerlei ruimtelijke
gegevens over habitat- en landschapskenmerken
(geo-informatie). Tegenwoordig
zijn landdekkende gegevens
over tientallen verschillende kenmerken
(grondsoorten, landschaps- en
begroeiingstypen, grondwatertrappen,
landbouwgewassen, landschappelijke
openheid, dichtheid van wegen en
sloten, etc.) digitaal beschikbaar, veelal
op een schaal van 250x250 m of fijner.
Met deze gegevens kunnen modellen
worden opgesteld die beschrijven hoe
de dichtheid van vogelsoorten in gekarteerde
proefvlakken samenhangt
met zowel de lokale habitatkenmerken
als de in het kilometerhokonderzoek
vastgestelde (eventueel ruimtelijk geïnterpoleerde)
relatieve dichtheid ter
plaatse. Op grond van deze relaties kan
per gridcel (bv. 250x250 m) de broedvogeldichtheid
worden voorspeld.
Door een ruimtelijke interpolatie van
de verschillen tussen de voorspelde en
in proefvlakken gemeten dichtheden
kunnen regio's worden geïdentificeerd
waar de modellen systematisch overof
onderschatten, en de voorspellingen
hiervoor worden gecorrigeerd (Sierdsema
& van Loon 2008). Door sommering
van de voorspellingen over gebieden,
regio's of habitattypen kunnen hieruit
aantalsschattingen worden berekend,
voorzien van onzekerheidsmarges. Met
deze benadering is door Sovon al de nodige
ervaring opgedaan; voorbeelden zijn kwantitatieve verspreidingskaarten
voor Grutto Limosa limosa (Teunissen et
al. 2005), akkervogels (Bos et al. 2010),
Scholekster Haematopus ostralegus
(Ens et al. 2011) en Boerenzwaluw Hirundo
rustica (van den Bremer et al. 2012).
De voor de tweede broedvogelatlas
verzamelde kilometerhokgegevens
waren overwegend kwalitatief van aard
(soort wel/niet waargenomen). Voor
slechts een beperkt aantal schaarsere
soorten bestond de mogelijkheid ook
aantallen te turven. Omdat het voor de
hand ligt dat de aanwezige dichtheid
beter kan worden voorspeld op basis
van waargenomen aantallen dan op
basis van presentie/absentie, vragen
we deze keer alle waarnemers om bij
de uurbezoeken aan kilometerhokken
van een selectie van minder talrijke
soorten aantal territoriumindicatieve
waarnemingen te turven. Van schaarse
en zeldzame soorten wordt net als in
het atlasblokonderzoek gevraagd alle
waarnemingen op kaart in te tekenen.
Van talrijke soorten wordt bij het uurbezoek
alleen de presentie genoteerd,
maar tijdens de puntteling moeten alle
soorten worden geturfd.
Een voordeel van deze aanpak is
dat optimaal wordt gebruikgemaakt
van in andere Sovon-projecten verzamelde
gegevens. Met name de territoriumkarteringen
uit het bmp spelen een
sleutelrol, maar ook de punttellingen
uit mus en ptt kunnen bijdragen aan
de modellering van dichtheden. Het
is dus belangrijk dat waarnemers deze
tellingen ook in de atlasperiode continueren.
Ambitie: dichtheidsschattingen voor
niet-broedvogels
Een algemeen kenmerk van vogeltellingen
is dat niet alle aanwezige vogels
ook worden waargenomen (wellicht
met uitzondering van opvallende
soorten in open landschappen). Dat
kan komen doordat vogels (kort- of
langdurig) niet waarneembaar zijn, bijvoorbeeld
doordat ze verborgen zijn in
dichte vegetatie of te ver weg zitten.
Bij een territoriumkartering wordt de
hierdoor ontstaande ondertelling geminimaliseerd
door het terrein grondig
te doorkruisen, en vooral door de herhaling
van karteringsrondes over het
broedseizoen. De aanname dat de kans
een aanwezig territorium vast te stellen
hierdoor opstapelt tot dicht bij 100%
maakt het mogelijk de gekarteerde
bmp-plots te gebruiken als 'standaard'
bij de in de vorige paragraaf beschreven
modellering van broedvogeldichtheden
(hoewel de werkelijke kans bij
sommige soorten tot enkele tientallen
procenten lager kan liggen; zie Schekkerman
et al. 2012). Buiten het broedseizoen
zijn de meeste vogelsoorten
niet gebonden aan territoria, zodat
deze aanpak niet bruikbaar is voor nietbroedvogels.
Er bestaan echter methoden om ook
dan op grond van tamelijk eenvoudige
veldwaarnemingen de werkelijke
aantallen te schatten. Deze hebben
gemeen dat ze de waarneemkans van
een aanwezige vogel onderscheiden
van het aantal aanwezige vogels, deze
kans schatten uit op een specifieke manier
verzamelde waarnemingen, en de
waargenomen aantallen hiervoor corrigeren.
De relatie tussen waarneemkans
en afstand kan worden geschat door
van alle waargenomen vogels de afstand
tot de waarnemer te registreren
(figuur 3). Deze methode heet distance
sampling en wordt veel toegepast bij
punt- en transecttellingen (Buckland
et al. 2001, Newson et al. 2008). Ze corrigeert
echter alleen voor een afstandeffect,
en niet voor andere vormen van
(tijdelijke) niet- waarneembaarheid.
Die aspecten van de waarneemkans
kunnen met andere technieken worden
gekwantificeerd, mits tellingen twee of
meer malen worden herhaald in een
periode dat de aanwezige populatie
constant ('gesloten') mag worden verondersteld.
Zo een techniek is het binomial
mixture model (Royle 2004, Kéry et
al. 2005) dat veronderstelt dat het al of
niet waarnemen van een vogel een binomiaal
('kop of munt') kansproces is,
en die kans schat uit de verdeling van de waargenomen aantallen (figuur
4). Momenteel wordt ook een model
ontwikkeld waarmee effecten van
afstand en tijdelijke niet-waarneembaarheid
tegelijkertijd kunnen worden
geschat uit herhaalde distance
sampling waarnemingen (M. Kéry et
al., in voorbereiding).
In de nieuwe vogelatlas willen we
deze statistische technieken toepassen
om uit het kilometerhokonderzoek
in de wintermaanden dichtheden te
schatten van verspreid voorkomende
vogelsoorten. Voor de geconcentreerd
voorkomende watervogels gebruiken
we de watervogel- en ganzentellingen
als eerste informatiebron, aangevuld
met dichtheidsschattingen voor de niet
regelmatig getelde gebieden. Hiervoor
is de 'uitgebreide punttelling' ontwikkeld,
waarbij alle waargenomen vogels
op kaart worden ingetekend (zodat
hun afstand tot het telpunt meetbaar
is) en de telling onmiddellijk na afloop
wordt herhaald. Deze vraagt meer van
de waarnemers dan de standaardversie,
maar wordt al vrijwel identiek
toegepast in het Meetnet Agrarische
Soorten (mas; Roodbergen et al. 2011),
dat daarmee dus ook bijdraagt aan de
atlas. Het is niet noodzakelijk dat alle
punttellingen volgens de uitgebreide
variant worden uitgevoerd; het volstaat
dat dit gebeurt op een steekproef van
punten die groot genoeg is om de
waarneemkans te schatten, en de
eventuele samenhang daarvan met
habitattype, tijd van de dag en/of
datum. Deze waarneemkans wordt vervolgens gebruikt om de waargenomen
aantallen op alle telpunten
te vertalen naar een schatting van de
aanwezige aantallen. De uitgebreide
punttelling is daarom facultatief, maar
we hopen uiteraard dat veel waarnemers
deze variant gaan gebruiken. In
2011 is er ervaring mee opgedaan in
een veldwerk-pilot, waaraan drie vrijwilligersgroepen
hebben meegedaan.
Een ruime meerderheid van de deelnemers
gaf aan deze uitbreiding geen
probleem of juist interessant te vinden.
Eenmaal verkozen voor het schatten
van dichtheden van niet-broedvogels
is de facultatieve uitgebreide
punttelling ook opgenomen in het
kilometerhokonderzoek in het broedseizoen.
Dat is wel enigszins dubbelop
(omdat we voor broedvogels
immers ook al modellen opstellen
op basis van territoriumkarteringen,
het kilometerhokonderzoek en geoinformatie),
maar het is aantrekkelijk
om op twee verschillende manieren
dichtheden te kunnen schatten. Dat
kan ons veel leren over het functioneren
van beide methoden, en op
het spoor zetten van onwaarschijnlijke
(want sterk verschillende) uitkomsten.
Om dezelfde reden vragen
we ook de waarnemers zelf om een
(ruwe) schatting te geven van de aantallen
per atlasblok. Daarnaast kan op
deze schattingen worden teruggevallen
bij soorten waarbij beide methoden
onverhoopt niet goed werken.
Andere instapopties
Naast het hierboven beschreven complete
pakket, aangeduid als 'adopteer
een atlasblok' (figuur 1), zijn er ook
mogelijkheden om mee te doen aan
onderdelen van het veldwerk, voor
waarnemers die niet de tijd of de ambitie
hebben om een atlasblok compleet
te onderzoeken. Losse waarnemingen
van zeldzame en schaarse soorten kunnen
worden doorgegeven via de atlaswebsite
of via Waarneming.nl (met
indicatie van broedverdacht gedrag).
Daarnaast bestaat de mogelijkheid om
losse 'uurbezoeken met punttelling' te
brengen aan kilometerhokken in zelfgekozen
atlasblokken, in of buiten het
gouden grid. Een derde mogelijkheid is
het alleen uitvoeren van de (uitgebreide)
punttellingen, in kilometerhokken
binnen en buiten het gouden grid. De
twee laatstgenoemde instapmogelijkheden
kunnen ook aantrekkelijk zijn
tijdens een vakantie of ander verblijf
buiten de eigen regio. Ze dragen bij
aan een grotere gegevensbasis voor
het modelleren van dichtheden.
Het is onze bedoeling om na afloop
van de formele atlasperiode dit deel
van het veldwerk op kleinere schaal te
continueren. We denken dat de methode
voldoende flexibel is en dicht
aanligt tegen de 'natuurlijke' manier
van vogelen om daarvoor aantrekkelijk
te zijn. Door combinatie van actuele
kilometerhok- en puntgegevens met
de informatie uit de meetnetten willen
we uiteindelijk doorlopend actuele
verspreidingsbeelden genereren in
een 'levende' jaarrondatlas op internet.
Zelfs streeplijsten bieden daarvoor al
veel mogelijkheden (van Strien et al.
2010).
[pdf alleen voor leden] [english summary]
|