TURNHOUT C VAN< BALLERING L & BOTH C (2011) Populatietrends en broedsucces van Bonte Vliegenvanger in Nederland: een update. LIMOSA 84 (1): 38-46.
Tien jaar geleden verscheen een uitgebreid
overzichtsverhaal in Limosa over
de aantals ontwikkeling van Bonte Vliegenvangers
Ficedula hypoleuca in Nederland
(Boele et al. 2001). Er bleken
destijds grote verschillen te bestaan in
populatietrends tussen regio's en habitats.
In hetzelfde jaar verscheen een
artikel waarin de geconstateerde populatieafname
van de Bonte Vliegenvanger
in verband werd gebracht met
klimaatverandering (Both & Visser
2001). Door een stijging van de voorjaars-
temperaturen komen bomen
steeds eerder in blad en piekt de beschikbaarheid
van rupsen steeds
vroeger in het broedseizoen. Bonte
Vliegenvangers zijn als reactie hierop in
de loop der jaren wel eerder met de
eileg begonnen, maar dit bleek onvoldoende
om deze vervroeging te kunnen
bijbenen. Hierdoor is de periode
waarin de voedselbehoefte het grootst
is (als ze nestjongen hebben) gaandeweg
uit de pas gaan lopen met de periode
waarin het meeste voedsel
aanwezig is. De hypothese was toen
dat deze mismatch veroorzaakt zou
worden doordat de vogels in Afrika
overwinteren, en daardoor onvoldoende
in staat zijn om hun vertrek af
te stemmen op de vervroeging van het voorjaar in de Europese broedgebieden.
Dit werd ondersteund door het
ontbreken van een zichtbare vervroeging
van waarnemingen van de eerste
bonte vliegenvangermannetjes (Both
& Visser 2001).
Sindsdien is de Bonte Vliegenvanger
een belangrijke modelsoort geworden
om effecten van klimaatverandering te
bestuderen, en zijn een aantal artikelen
over deze soort verschenen (Both et al.
2006, Both 2010). Tijd dus voor een update
over de Nederlandse aantalsontwikkeling,
op basis van de gegevens uit
het Broedvogel Monitoring Project
(BMP). Neemt de populatie nog steeds
af, of weten de vliegenvangers zich misschien
langzamerhand en op bepaalde
plekken aan te passen aan de veranderende
omstandigheden? Om de populatietrends
te verklaren kijken we ook
naar broed biologische gegevens uit het
Meetnet Nestkaarten. De gegevensverzameling
die in dit kader plaatsvindt
heeft recent een extra impuls gekregen
door de oprichting van de Werkgroep
NESTKAST, waarin wordt samengewerkt
door enkele vogelwerkgroepen,
Vogeltrekstation, Nederlands Instituut
voor Ecologie (NIOO) en SOVON Vogelonderzoek
Nederland (Ballering 2011).
Veranderingen in fenologie
Om te beginnen: hoe staat het inmiddels
met de timing van aankomst van
Bonte Vliegenvangers in de broedgebieden?
Daarvoor kunnen we kijken
naar diverse regionale fenologieprojecten,
waarin jaarlijks de waarnemingen
van de eerste (vaak zingende
mannelijke) individuen worden geregistreerd.
Veel trekvogels lijken steeds
eerder in het jaar aan te komen, in
schril contrast met het hierboven beschreven
idee dat Bonte Vliegenvangers
in de problemen zitten doordat ze
dit juist niet zouden doen. Omdat die
vervroegde aankomst van veel soorten
is gebaseerd op eerste waarnemingen,
kan die echter sterk beïnvloed zijn door
een verhoogde waarnemingsintensiteit,
toegenomen aandacht voor fenologie
en een sterke toename in communicatie
tussen vogelaars (van Strien
et al. 2008). Bovendien hoeven de vogels
die het eerst in de broedgebieden
arriveren niet maatgevend te zijn voor
de timing van de populatie als geheel
(Sparks et al. 2001). Een meer gestandaardiseerd
alternatief is om te kijken
naar de frequentie van waarnemingen
van Bonte Vliegenvangers gedaan tijdens
individuele BMP-bezoeken. Ook
hierbij gaat het in de praktijk vooral om
zingende mannetjes, maar het accent
ligt meer op de populatie als geheel,
waardoor dit materiaal minder gevoelig
is voor veranderingen in waarnemersactiviteit.
Interessant is dat in het
BMP-materiaal het eerste deel van de
waarnemingen (de datum waarop 5%
van het totale aantal zangregistraties in
een broedseizoen is verricht) met een
dag of vijf vervroegd blijkt te zijn sinds
de tweede helft van de jaren tachtig.
Deze vervroeging heeft vooral plaatsgevonden
sinds de jaren negentig en is
minder groot dan bij de meeste andere
lange afstandstrekkers (Heemskerk
2009). De vervroeging in aankomst van
vijf dagen is bovendien minder groot
dan de tien dagen vervroeging in legbegin
sinds midden jaren tachtig (figuur
1) en de 15 dagen vervroeging
van de rupsenpiek (Both et al. 2009).
Hierdoor is het interval tussen aankomst
van mannen en de start van
eileg dus steeds korter geworden
(maar voor de aankomst van vrouwen
weten we dit niet goed!). De vervroegde
aankomst is wel in lijn met
vervroeging van doortrek tijdens het
voorjaar in Noord Afrika: uit ringmeldingen
blijkt dat Bonte Vliegenvangers
daar zelfs met 15 dagen zijn vervroegd
(Both 2010). Het lijkt er dus sterk op dat
er meer flexibiliteit zit in de fenologie
van de jaarcyclus van lange-afstandtrekkers
dan we een tijd voor mogelijk
hebben gehouden, maar dat vooralsnog
de mate van vervroeging niet voldoende
is om de veranderingen in de
omgeving bij te kunnen houden.
Het kortere interval tussen aankomst
en eileg heeft overigens niet geleid tot
een afname in de trefkans van Bonte
Vliegenvangers tijdens broedvogelmonitoring,
eventueel veroorzaakt door
een kortere zangperiode (zoals geopperd
door Both 2002). Nadere analyses
van BMP-gegevens laten ook zien dat
de berekende populatietrends identiek
zijn als we corrigeren voor eventuele
veranderingen in trefkans met recent
beschikbaar gekomen modelleringtechnieken
(N-mixturemodellen; ongepubliceerde
gegevens CBS/SOVON).
Populatietrends
De landelijke populatie van de Bonte
Vliegenvanger is tussen 1984 en 2002
bijna gehalveerd (figuur 2). Daarna is
de stand weer enigszins hersteld. Als
we de aantalsontwikkeling sinds 1990
uitsplitsen naar regio, ontstaat een
sterk gedifferentieerd beeld (figuur 3).
Op de zandgronden in Noord- en Oost-
Nederland is sprake van een significante
toename, in Zuid-Nederland zijn
de aantallen min of meer stabiel en op
de Veluwe nemen Bonte Vliegenvangers
significant af. Ook als de trends
worden uitgesplitst naar habitat zien
we een groot verschil: een toename in
naaldbos en een sterke afname in loofen
gemengd bos, gevolgd door stabilisatie
sinds eind jaren negentig (figuur
4). Hier zit echter een addertje onder het gras: de proefvlakken in loofbos liggen
vrij goed verspreid over het land,
maar de meeste proefvlakken in naaldbos
liggen in Noord-Nederland. Dit
maakt het lastig om te ontrafelen of de
verschillen in trends een regio- of een
habitateffect weerspiegelen. Op de Veluwe
lijkt de populatie in loofbos het
sinds 1990 slechter te doen dan in
naaldbos, maar in Noord-Nederland is
geen verschil zichtbaar. De steekproeven
zijn echter klein en een bijkomend
probleem is dat een deel van de BMPproefvlakken
uit een combinatie van
bostypen bestaat. In de toekomst zullen
we in toenemende mate kunnen
beschikken over de exacte ligging van
territoria binnen proefvlakken, waardoor
een nauwkeuriger koppeling met
habitat tot mogelijk zal worden.
Both et al. (2006) legden in hun analyse
van de aantalsontwikkeling in tien
studiegebieden met nestkasten een
link met habitat. In rijke loofbossen,
waar de rupsen relatief vroeg in het
voorjaar beschikbaar komen, waren
Bonte Vliegenvangers tussen 1987 en
2003 met maar liefst 90% afgenomen.
Daarentegen waren de aantallen in
naald- en gemengde bossen, die een
relatief late rupsenpiek kennen, niet of
nauwelijks afgenomen. In deze laatste
gebieden hadden de vliegenvangers
bovendien hun legbegin het sterkst
vervroegd. Het is heel aardig om te zien
dat de resultaten van die studie, die zijn
gebaseerd op een klein aantal intensief
onderzochte gebieden, vrij goed overeenkomen
met de trends uit het BMP,
die zijn gebaseerd op een groter aantal
minder intensief onderzochte gebieden.
Opmerkelijk is natuurlijk wel dat
de BMP-trends in loof- en gemengd bos
suggereren dat de aantallen hier recent
stabiliseren, en dat in naaldbos juist
sprake lijkt van een behoorlijke toename.
We moeten nog gedetailleerder
kijken naar habitatkenmerken om dit
goed te begrijpen, maar het is mogelijk
dat de vliegenvangers zich langzaamaan
beginnen aan te passen.
Populatieveranderingen en reproductiesucces
De vraag is waardoor de verschillen in
aantalsontwikkeling tussen loof- en
naaldbos worden veroorzaakt en
waarom de populatieafname in loofbos
recent is gestopt. Een mogelijke
verklaring voor het eerste fenomeen is
dat de omvang van de mismatch tussen
voedselbehoefte en –beschikbaarheid
groter is in habitats met een
vroege en korte voedselpiek, zoals in
loofbos, dan in habitats waar de rupsen
later en meer gespreid beschikbaar
komen, zoals in naaldbos (Both et al.
2006). We zouden dan verwachten dat
in loofbossen het broedsucces sterker
is afgenomen dan in naaldbos, en dat
tegenwoordig in naaldbossen meer
jongen per nest worden groot gebracht
dan in loofbos. Op basis van de
gegevens uit het Meetnet Nestkaarten vinden we echter geen verschil in jongenproductie
tussen beide habitats.
Het nestsucces blijkt gemiddeld niet te
verschillen tussen loofbos (81% van de
nesten succesvol, N=3154 nesten), gemengd
bos (82%, N=787) en naaldbos
(82%, N=667). Datzelfde geldt voor het
gemiddelde aantal uitgevlogen jongen
per succesvol nest: 5.6 in loofbos
(N=1472 nesten), 5.7 in gemengd bos
(N=362) en 5.5 in naaldbos (N=228).
Helaas zijn habitatgegevens van nesten
vóór 1995 hooguit incidenteel in
de database opgeslagen en na die tijd
onvolledig geregistreerd, waardoor de
dataset te klein is om veranderingen in
broedsucces per habitat goed te kunnen
analyseren. Hierbij dus meteen de
oproep aan nestkastonderzoekers om
tijdens nestcontroles niet alleen de
broedstadia te registreren, maar ook informatie
over de habitat vast te leggen.
Dit maakt de nestgegevens extra waardevol!
Als we perioden van vijf jaren
vergelijken, dan lijkt het nestsucces
tussen 1995 en 2009 in zowel naald- als
loofbos tamelijk stabiel te zijn, en onderling
niet of nauwelijks te verschillen.
Er zijn in ieder geval geen duidelijke
aanwijzingen dat het nestsucces in
loofbos recentelijk is toegenomen, als
mogelijke verklaring voor de stabilisatie
van de populatie in deze habitat.
We kunnen wel lange termijn trends
in broedsucces berekenen op basis van
alle nesten, dus inclusief een groot aantal
nesten waarvan de habitat niet is geregistreerd.
Deze trends worden
waarschijnlijk sterk gedomineerd door
nesten in loofbos. Het nestsucces blijkt
tussen 1984 en 2000 te zijn afgenomen,
waarna het is gestabiliseerd of zelfs licht
is toegenomen (figuur 5). Dit patroon
lijkt sterk op dat van de populatietrend
(figuur 2). Het aantal uitgevlogen jongen
per succesvol nest blijkt gedurende
de hele periode echter continu te zijn
toegenomen (figuur 6). Dit is op het
eerste gezicht verrassend, want je zou
verwachten dat als er sprake is van een
mismatch als gevolg van klimaatverandering,
het broedsucces gaandeweg zou afnemen. Both (2002) constateerde
eerder echter ook al dat Bonte Vliegenvangers
rond 2000 meer jongen per
paar lieten uitvliegen dan rond 1980.
Hij verklaarde deze paradox doordat
vroeg broedende vogels altijd meer eieren
leggen en meer jongen grootbrengen
dan laat broedende vogels.
Door de vervroeging van de legdatum
als gevolg van de opwarming van het
klimaat leggen vogels dus gemiddeld
meer eieren, waardoor ook meer jongen
uitvliegen. Deze hebben echter
waarschijnlijk een kleinere overlevingskans
na uitvliegen. De toename van het
aantal jongen per nest betekent dus
niet dat het beter gaat met de Bonte
Vliegenvanger. Dit zou betekenen dat
voedseltekorten de jongen pas na uitvliegen
opbreken, en dat broedsucces
niet volledig is te meten in het nest. Willen
we de populatiedynamica werkelijk
begrijpen, dan hebben we ook goede
schattingen nodig van de overlevingskansen
van jongen tussen uitvliegen en
terugkeer als broedvogel en van volwassen
vogels. Daarvoor zijn ringwaarnemingen
essentieel.
Aanpassing aan klimaatverandering?
Gezien het herstel van de landelijke populatie,
en de stabilisatie van de aantallen
in loofbos na de aanvankelijke
afname, rijst het vermoeden dat de
Bonte Vliegenvangers zich gaandeweg
beter weten aan te passen aan klimaatverandering.
Deels kan dit komen
door een verandering in habitatselectie:
loofbossen met een vroege voedselpiek
worden steeds meer verlaten,
terwijl (deze?) vogels zich vestigen in
bossen met een late voedselpiek. Dit
zijn de gemengde bossen en naaldbossen,
die met de tijd ook steeds aantrekkelijker
zijn geworden door
toegenomen leeftijd en veranderd bosbeheer.
Ook voor het begrijpen van
veranderingen in habitatkeuze is het
belangrijk om terugvangsten van geringde
vogels te hebben. Een analyse
van Drentse Bonte Vliegenvangers
heeft bijvoorbeeld al laten zien dat vooral jongen die laat werden geboren
op zoek gingen naar een andere
broedplek (Both et al. 2008). Maar ook
de fenologie van de vogels zelf lijkt
flexibeler dan lang werd aangenomen,
zo zagen we eerder. Of deze verandering
een gevolg is van micro-evolutie of
een gedragsverandering van individuele
vogels is nog niet duidelijk. Terugmeldingen
tijdens de voorjaarstrek
wijzen erop dat vliegenvangers die
vroeg in het jaar worden geboren, zelf
ook vroeg vanuit Afrika weer noordwaarts
trekken. De voortgaande vervroeging
in geboortedatum kan dus
als gevolg hebben dat gemiddeld gezien
de vogels steeds eerder vanuit
Afrika vertrekken (Both et al. 2008).
Problemen kunnen echter ontstaan als
de vogels ergens langs de trekroute in
Europa met ongunstige omstandigheden
te maken krijgen, waardoor ze alsnog
met 'vertraging' in het broedgebied
aankomen (Both 2010). Dit zou kunnen
verklaren waarom Bonte Vliegenvangers
in verschillende delen van Europa
een andere populatieontwikkeling
laten zien. De Europese populatie
als geheel laat weliswaar een stabili satie
van de aantallen zien, na een
(bescheiden) afname tot 2000
(http://www.ebcc.info/index.php?ID=452),
maar in Groot-Brittannië, waar de
soort vooral aan loofbossen gebonden
is, is de stand sinds 1994 gehalveerd
en zet de afname nog steeds door
(www.bto.org/birdtrends2009). Het
broed succes is daar op de lange termijn
wel iets afgenomen, maar de populatieafname
lijkt verrassend genoeg
vooral te worden veroorzaakt door factoren
die spelen buiten het broedseizoen,
zoals voedselbeschikbaarheid in
de Afrikaanse overwinteringsgebieden,
tijdens de doortrek of in het vroege
voorjaar na aankomst op de broedgebieden
(Goodenough et al. 2009).
Dit maakt meteen duidelijk hoe lastig
het is om de bijdragen te ontrafelen
van al die processen waar een lange afstandstrekker
op verschillende plekken
en op verschillende momenten gedurende
zijn levenscyclus mee te maken
krijgt. De komende jaren gaan we hier
echter veel meer van leren: nieuwe
technologie maakt het mogelijk om
kleine zangvogels individueel gedurende
een heel jaar te volgen (Stutchbury
et al. 2009), waardoor we veel
beter te weten komen of ze zich kunnen
blijven aanpassen aan deze veranderende
omstandigheden, en hoe ze
dat dan doen.
Bonte Vliegenvanger Ficedula hypoleuca
[pdf alleen voor leden] [english summary]
|