BOTH C R G BIJLSMA & H SCHEKKERMAN (2008) Broeden in een warmer wordende wereld: vertrekken of verrekken?. LIMOSA 81 (4): 154-162.
Er is weinig twijfel dat de aarde opwarmt, maar de effecten
die dit heeft op de natuur begrijpen we maar half. We weten
dat veel vogelsoorten hun broedgebied naar het noorden
uitbreiden (Thomas & Lennon 1999). Nederlandse vogelaars
profiteren van het algemener worden van zuidelijke soorten
zoals Bijeneter Merops apiaster. De warmere winters bevorderen
de winteroverleving van standvogels zoals IJsvogel
Alcedo atthis en Winterkoning Troglodytes troglodytes. Soorten
die vroeger aan de winter ontsnapten door weg te trekken,
zoals Kleine Mantelmeeuwen Larus fuscus, lijken steeds
vaker hier te blijven. In veel van deze gevallen weten we niet
zeker of de directe oorzaak van de veranderingen in de opwarming
van ons werelddeel ligt, of dat er heel andere oorzaken
aan ten grondslag liggen. Het leert ons in ieder geval
dat veel vogels zich snel kunnen aanpassen en ook kunnen
profiteren van klimaatsverandering.
Onduidelijk is of de mate van aanpassing aan een veranderend
klimaat altijd afdoende is. Eén van de problemen die
vogels kunnen ondervinden is dat de optimale timing voor
trekken of broeden verandert, maar dat andere factoren verhinderen
dat ze er op kunnen inspelen. Het klassieke voorbeeld
zijn insectenetende bosvogels, die alleen veel jongen
kunnen grootbrengen wanneer de jongentijd samenvalt
met de drie tot vier weken durende rupsenpiek rond eind
mei - begin juni (Perrins 1970). Door klimaatsverandering is
het uitlopen van de bomen de afgelopen 20 jaar in
Nederland met zo'n 15 dagen vervroegd. De rupsenpiek datum heeft
een vergelijkbare vervroeging laten zien (Visser et
al. 1998). Bosvogels, zoals mezen en Bonte Vliegenvangers
Ficedula hypoleuca, zijn daarop wel eerder gaan broeden,
maar met iedere dag dat de rupsen vervroegden, zijn de
zangvogels maar ongeveer een halve dag eerder gaan broeden
(Both et al. 2009). Ze lijken dus maar in beperkte mate in
staat hun broeddatum aan te passen. Daardoor moeten ze
nu hun jongen grootbrengen onder minder gunstige omstandigheden
dan in het verleden.
Waarom die zangvogels zoveel problemen om zich aan te
passen aan een veranderend klimaat weten we niet zeker, maar we hebben wel een aantal aannemelijke verklaringen.
Standvogels zoals mezen leggen hun eieren normaal in de
tweede helft van april. In de eerste helft van april wordt hun
reproductieve systeem opgebouwd, worden reserves voor
de aanmaak van eieren aangelegd en wordt het nest gebouwd.
Die voorbereidingen worden voor een deel gestuurd
door het lengen van de dagen en voor een ander deel
door temperatuur. Door eerder te leggen wanneer het rond
begin april warm is kunnen ze anticiperen op een vroege
voedselpiek, maar dat werkt alleen als zo'n warme periode in
het voorjaar ook een goede voorspeller is van een vroege
voedselpiek. Dat is in tegenstelling tot het verleden tegenwoordig
steeds minder vaak het geval. De temperatuur rond
begin april veranderde in de afgelopen decennia namelijk
niet, terwijl de tweede helft van april en de eerste helft van
mei duidelijk warmer werden (Visser et al. 1998). De voorspelling
die de vogels doen op grond van de temperatuur in
begin april komt dus lang niet altijd meer uit.
Voor trekvogels kan aanpassing aan een veranderend klimaat
nog moeilijker zijn. Zij overwinteren vaak op plekken
ver van hun broedgebied, en ze kunnen dus moeilijker voorspellen
wanneer het voorjaar op onze breedte precies begint.
Bovendien hebben ze vaak een maand nodig om de
duizenden kilometers tussen overwinterings- en broedgebied
af te leggen. Er is waarschijnlijk wel een link tussen klimaatsfactoren
in broed- en overwinteringsgebieden (Saino
et al. 2007), maar die is zwak en kan door vogels moeilijk als
voorspeller worden gebruikt. Om toch op het juiste moment
in de broedgebieden aan te komen, reageren trekvogels op
daglengtevariatie, zodat ze op gemiddeld de juiste dag in
het jaar uit de overwinteringsgebieden wegtrekken (Gwinner
1996). Die reactie op daglengte is zo geëvolueerd dat de
vogels gemiddeld op het juiste moment in de broedgebieden
aankomen: niet te vroeg, zodat ze niet dood gaan door
gebrek aan insecten, maar ook niet te laat, zodat ze nog net
op het juiste moment kunnen broeden om te profiteren van
de rupsenpiek. Nu die piek steeds eerder valt is de reactie op
daglengte in de overwinteringsgebieden niet meer de juiste,
want de vogels vertrekken niet eerder, maar moeten hier
wel eerder aankomen. Voor Bonte Vliegenvangers hebben
we vrij goede aanwijzingen dat in ieder geval de mannen
niet veel eerder in het broedgebied aankomen dan vroeger
(Both et al. 2005, Hûppop &Winkel 2006), en dat zou kunnen
verklaren waarom ze hun broedtijd onvoldoende aanpassen
aan klimaatsverandering.
[pdf alleen voor leden] [english summary]
|