TRIERWEILER C, DRENT RH, KOMDEUR J, EXO KM, BAIRLEIN F & KOKS BJ (2008) Lopend onderzoek. De jaarcyclus van de Grauwe Kiekendief: een leven gedreven door woelmuizen en sprinkhanen.. LIMOSA 81 (3): 107-115.
Meer dan de helft van de wereldpopulatie van de Grauwe
Kiekendief Circus pygargus broedt in Europa (Burfield & van
Bommel 2004, Arroyo et al. 2004). Grauwe Kiekendieven
broeden op de grond, en zijn dus tijdens het broedseizoen
kwetsbaar. Dit wordt nog versterkt doordat de soort sinds
eind 20ste eeuw nietmeer in zijn traditionele natuurlijke habitats
zoals duinen, venen of ruigtes broedt, maar voornamelijk
(70-90%) in agrarisch gebied (Koks & Visser 2002).
Afhankelijk van het gewas en de weersomstandigheden
moet in het agrarische landschap jaarlijks 20-70% van de
nesten (en broedende vrouwtjes) voor maaien en oogsten
worden beschermd (Corbacho et al. 1997, Koks et al. 2001,
Millon et al. 2004, Vanderkerkhove et al. 2008). Het is dan ook
niet verwonderlijk dat de Grauwe Kiekendief in Europa een
speciaal beschermde status heeft, vastgelegd in Annex I van
de Europese Vogelrichtlijn.
De Stichting Werkgroep Grauwe Kiekendief monitoort en
beschermt,met de inzet van zowel professionele als vrijwillige
krachten, de populaties Grauwe Kiekendieven in Nederland
(Oost-Groningen, Noordwest-Groningen, Flevoland) en
in het Duitse Rheiderland. Bescherming gaat hand in hand
met onderzoek, waarbij wordt samengewerkt met de
Rijksuniversiteit Groningen en de Vogelwarte Helgoland (satellietzenders).
Het onderzoek richt zich niet alleen op de
broedgebiedenmaar volgt ook de kiekendieven tijdens hun
trek en in het overwinteringsgebied inWest Afrika. Door het
jaarrond bestuderen van de kiekendieven hopenwe eventuele
knelpunten in hun jaarcyclus te identificeren (Drent
2007, Buehler & Piersma 2008). Daarnaast zijn we geïnteresseerd
in effecten die tijdens het ene seizoen spelen, en doorwerken
in het andere seizoen (carry-over effects). Hierbij valt
bijvoorbeeld te denken aan hoe een vertraagdemigratie (en
dus aankomst in het broedgebied) doorwerkt gedurende
het broedseizoen. Uiteindelijk zouden processen die spelen
in de winter invloed kunnen hebben op het reproductief
succes (Marra et al. 1998). Ten slotte bestuderen we de sa-
menhang tussen broedpopulaties in Europa. Volgen verschillende
populaties verschillende trekroutes en in hoeverre
vermengen ze zich in de winter? Vindt er uitwisseling tussen
broedpopulaties plaats, bijvoorbeeld door dispersie van
juvenielen?
PROCESSEN IN HET BROEDGEBIED
Vanaf eind april wordt in Groningen en Flevoland het wel en
wee van broedparen gevolgd. Nesten worden drie keer per
seizoen bezocht met inachtneming van maatregelen om de
verstoring zoveel mogelijk te beperken (Koks et al. 2007).
Legselgrootte, aantal nestjongen en aantal uitgevlogen jongen
worden zo veel mogelijk voor elk nest bepaald. Ook paren
die uiteindelijk niet tot broeden overgaan worden geteld.
Boeren, landeigenaren en drogerijen worden op de
hoogte gesteld van benodigde beschermingsmaatregelen.
De agrariërs en drogerijen nemen vrijwillig deel aan de bescherming
waarbij in Luzerne (alfalfa) een vierkant van
10 x 10 m rondom het nest tijdens de oogst wordt gespaard
en met een stroomhek wordt afgezet tegen grondpredatoren.
Luzerne wordt meerdere keren per seizoen en al vroeg in het voorjaar geoogst, waarbij ook het broedende vrouwtje
gevaar kan lopen. Bij nesten in wintergerst, waar de jongen
meestal kort na de oogst uitvliegen, kan worden volstaan
met een hek van stevig kippengaas (diameter ca. 2 m)
volgens Frans voorbeeld (J.-L. Bourrioux). In jaren met een
vroege oogst worden nesten in wintertarwe ook op deze
manier beschermd.
Het dieet van broedparen wordt bestudeerd door wekelijks
braakballen en prooiresten te verzamelen in de nabijheid
van het nest, bijvoorbeeld onder een speciaal hiervoor
geplaatste weidepaal die als zitplek wordt gebruikt. Het stapelvoedsel
van de Grauwe Kiekendief in Nederland (en elders
in agrarisch habitat) is de Veldmuis Microtus arvalis
(Koks et al. 2007). Naarmate er minder muizen zijn moeten
alternatieve prooien het tekort aan voedsel compenseren.
Belangrijke andere prooicategorieën zijn zangvogels zoals
Veldleeuwerik Alauda arvensis, Graspieper Anthus pratensis
en Gele Kwikstaart Motacilla flava. Ook jonge Hazen Lepus
europaeus zijn een belangrijk alternatief, zeker gezien hun
gewicht (Arroyo 1997, Koks et al. 2007). In toekomstig onderzoek
zal voor Nederland verder uitgewerkt worden in welk
seizoen de verschillende prooien het meest belangrijk zijn.
Het prooiaanbod in de broedgebieden wordt sinds 1992
gekwantificeerd met behulp van muizenvangsten in verschillende
habitats in de eerste week van augustus. Zo kon
worden aangetoond dat de populatieontwikkeling van
Grauwe Kiekendieven in Oost-Groningen verband houdt
met de muizenstand: na goede muizenjaren keerden meer
broedparen terug dan na slechte (Koks et al. 2007). Het aanbod
van vogelprooien en Hazen wordt sinds 2006 bijgehouden
door middel van punttellingen. Op de willekeurig over
het onderzoeksgebied verdeelde telpunten worden gedurende
5 minuten alle binnen een straal van 200 m waargenomen
vogels genoteerd, waarbij onderscheid gemaakt
wordt tussen broedparen, broedparen met jongen, nietbroedvogels
en overvliegende vogels. Met deze informatie
kunnen verspreidingskaarten van de beschikbare soorten
prooivogels (zoals Gele Kwikstaart, Arisz 2007) worden gemaakt.
In de toekomst zal worden getracht de verspreiding
van Grauwe Kiekendieven te relateren aan de verspreiding
van prooidieren. In een intensief gebruikt agrarisch landschap
zoals in Zuidelijk Flevoland bereiken belangrijke
prooisoorten zoals Haas, Veldleeuwerik en Gele Kwikstaart
dichtheden die minder dan half zo hoog zijn als in Oost-
Groningen, waar het grootste deel van de Nederlandse
Grauwe Kiekendieven broedt (Visser et al. 2007). Het vermoeden
is dat het tekort aan alternatieve prooien samen
met de afwezigheid van faunaranden tot nu toe één van de
oorzaken is voor de kwetsbaarheid van de kiekendiefpopulatie
in Flevoland (Visser et al. 2007).
Om te weten te komen welke structuren in het agrarisch
landschap door Grauwe Kiekendieven worden gebruikt om
te jagen wordt sinds 2003 elk jaar een aantal volwassen
mannetjes voorzien van een kleine (4.7 g) radiozender op
een staartveer. De mannetjes worden meestal om de dag
gedurende 10 uur vanuit de auto gevolgd. Zo mogelijk
wordt elke minuut hun activiteit en locatie bijgehouden. Zo
werd in 2006 vastgesteld dat in Flevoland laat in het broedseizoen
gemaaide luzerne- en graanpercelen belangrijk zijn
voor de kiekendieven (Visser et al. 2006). In Groningen werd
duidelijk dat braakland en faunaranden vaker werd bezocht
dan verwacht kon worden op grond van het aandeel daarvan
binnen de actieradius van het jagende mannetje (de
Voogd 2004). Op braakland werd gemiddeld over alle gevolgde
mannetjes van 2003 t/m 2006 relatief (per jaagminuut)
het vaakst gepoogd een prooi te vangen (Trierweiler
et al. 2008).
De aanleg van faunaranden (braakranden) als natuurbeschermingsmaatregel
kan het voedselaanbod voor kiekendieven
verbeteren, doordat in braak meer dan twee keer zoveel
muizen kunnen voorkomen dan in regulier akkerland
(Koks et al. 2007). Dit bleek al nadat in 1998 door een maat-
regel van de Europese Unie om het graanoverschot terug te
brengen op grote schaal akkerland in Oost-Groningen uit
productie werd genomen. Tijdens deze grootschalige braaklegging
steeg het aantal broedparen van de Grauwe
Kiekendief van nul in 1989 naar 29 in 1993 (zie Koks & van
Scharenburg 1997 voor effecten op tal van soorten). Na de
afschaffing van de braaklegging vanaf 1993 namde populatie
af tot 20 paren in 1998.
In 1997 werden in Oost-Groningen faunaranden geïntroduceerd
in een deelgebied van ca. 40 000 hamet destijds 19
broedparen,waarna het aantal toenamtot 40 in 2007 (figuur
1). Hetzelfde gebeurde in het Duitse Rheiderland (ca. 5000
ha) waar op initiatief van de Werkgroep Grauwe Kiekendief
samen met enthousiaste landbouwers, georganiseerd in de
agrarische natuurvereniging Rheiderländer Marsch, faunaranden
geïntroduceerdwerden. Hier steeg het aantal broedparen
van nul in 2003 tot 11 in 2007. Ook in Noordwest-
Groningen (ca. 10 000 ha) werden faunaranden aangelegd
(2005), geïnitieerd door de agrarische natuurvereniging
Wierde en Dijk. Dit gebied werd in 2006 direct door één paar Grauwe Kiekendieven ontdekt (nadat het laatste broedpaar
er in 1999 was vastgesteld). In 2007 waren er zelfs vijf paren
aanwezig; een nieuwe Nederlandse deelpopulatie heeft zich
gevestigd. Een afname van braaklegging hangt ook samen
met een afname in het aantal broedparen. In de Duitse
Hellwegbörde bijvoorbeeld daalde het aantal parenmet het
teruglopende oppervlak van braakland sinds 1993 (Illner
2007).
Naar aanleiding van het duidelijke positieve effect van
faunaranden op de populaties broedende Grauwe Kiekendieven
werden in de herfst van 2007 ook in de provincie
Flevoland de eerste faunaranden aangelegd, met de bedoeling
het leefgebied voor akkervogels in het algemeen en
Grauwe Kiekendieven in het bijzonder te verbeteren (Visser
et al. 2007). Het zal blijken of het aantal broedparen (slechts
twee in 2007) ook hier gaat toenemen. Dit experiment op
landschapsschaal zal dus laten zien of de draagkracht in
meer intensief gebruikt akkerland met braakleggingsmaatregelen
kan worden verhoogd.
Daarnaast is waarschijnlijk ook de kwaliteit van het braakland
van belang. Een belangrijke rol speelt hierbij het maaibeheer:
maaien maakt het habitat geschikter voor jagende
kiekendieven doordat het de dekking voormuizen en vogels
vermindert (Koks et al. 1994). Ook een veranderd maaibeheer
van bermen en braakliggende bouwterreinen zou kunnen
bijdragen aan het uitbreiden van geschikt foerageerhabitat
(Visser et al. 2006). Aan de interactie tussenmaaibeheer
en de geschiktheid van het habitat zal in de toekomst meer
aandacht worden besteed.
PROCESSEN TIJDENS TREK EN OVERWINTERING
Sinds 2005 worden de bewegingen van Grauwe Kiekendieven
jaarrond gevolgdmet behulp van satellietzenders. In
2005 werden twee Nederlandse broedvogels voorzien van
een zender, in 2006 vijf Nederlandse en één Duitse, en in
2007 zeven Nederlandse, drie Duitse, twee Poolse en twee
Wit-Russische kiekendieven. Meer dan tweederde van de in
Groningen, Flevoland, het Duitse Rheiderland en Hellwegbörde
(Noordrijn-Westfalen) met een satellietzender
voorziene Grauwe Kiekendieven trok in de herfst via Spanje
naarWest-Afrika (figuur 2). De rest koos een route via Italië of
Sardinië. De vier in Oost-Europa gezenderde kiekendieven
staken de Middellandse Zee over bij Griekenland. Voor de
routes van individuele vogels zie www.grauwekiekendief.nl.
Ook Nederlandse Grauwe Kiekendieven kunnen dus gebruik
maken van twee routes: eenmeerwestelijke en eenmeer centrale
route door het Middellandse Zeegebied. Op grond van
de aantallen doortrekkende Grauwe Kiekendieven nabij
Gibraltar (Spanje) en nabij Messina (Italië) is het idee geopperd
dat Grauwe Kiekendieven in het voorjaar een meer oostelijke
route volgen dan in het najaar (Agostini & Logozzo
1997, Garcia & Arroyo 1998). Het zenderonderzoek laat tot
dusver echter zien dat de herfsttrek via beide routes kan
plaatsvinden, en dat de route in het voorjaar gelijk is aan die in
de herfst (figuur 3). De hypothese van lusmigratie wordt door
onze bevindingen dus niet gesteund (Trierweiler et al. 2007a).
Sinds 2006 wordt door de Werkgroep Grauwe Kiekendief
ook in de overwinteringsgebieden, voornamelijk in Niger,
onderzoek gedaan naar de ecologie en bedreigingen van de
Grauwe Kiekendief. Verspreiding en habitatvoorkeur worden
hier bepaaldmet behulp van wegtransecttellingen vanuit
de auto (Thiollay 2006, Trierweiler et al. 2007b). Met een
snelheid van maximaal 60 km per uur worden verharde wegen,
pistes en zandpaden afgereden, en worden alle roofvogels
geteld. Voor elk waargenomen individu wordt de afstand
van de vogel tot de weg genoteerd om te kunnen
corrigeren voor verschillen in detectie tussen habitats en
soorten. Alle geobserveerde Grauwe Kiekendieven worden
op geslacht en leeftijd gebracht. Verschillen in de sexratio
tussen gebieden zouden kunnen wijzen op verschillen in
overwinteringsstrategie tussen mannetjes en vrouwtjes.
Verschillen tussen jaren in het aandeel juvenielen zouden
aanwijzingen kunnen geven over het reproductiesucces in
het voorafgaande broedseizoen in Europa (Trierweiler et al.
2007b). Tenslotte wordt elke 5 km het habitat gekarakteriseerd
om habitatvoorkeuren van de roofvogels te bestuderen.
Per winterseizoen worden zo enkele duizenden kilometers
transecten geteld.
Het voedselaanbodwordt per habitat en per regio in kaart
gebracht door het aflopen van prooitransecten. Daarbijworden
in homogene stukken habitat alle vogels 30mrechts en
links van de transectlijn, en alle muizenholen en sprinkhanen
1.5mrechts en 1.5mlinks van deze lijn geteld. De voedselkeuze
van de overwinterende Grauwe Kiekendieven
wordt onderzocht door analyse van braakballen die op gezamenlijke
slaapplaatsen worden verzameld. Om de keuze
van sprinkhaansoorten die door de kiekendieven gegeten
worden te vergelijken met het aanbod worden referentiemonsters
van sprinkhanen op verschillende plekken verzameld.
Plaatsgebonden sprinkhanen lijken in de winter een belangrijke
voedselbron te zijn voor de Grauwe Kiekendief. De
niet-trekkende sprinkhaansoorten lijken een meer betrouwbare
voedselbron te zijn dan treksprinkhanen waarvan het
voorkomen minder voorspelbaar is. Deze vormen waarschijnlijk
alleen in plaagjaren een belangrijk onderdeel van
het kiekendiefdieet. Zo vonden Cormier & Baillon (1991) in
plaagjaren voornamelijk treksprinkhanen in de braakballen
van Grauwe Kiekendieven in Senegal. In Niger en Senegal
werden in 2006-2008 (jaren zonder treksprinkhaanplagen)
daarentegen voornamelijk de plaatsgebonden soorten
Ornithacris cavroisi en Acorypha clara in de braakballen gevonden
(Trierweiler et al. 2007b, W. C. Mullié en C. Pûrckhauer).
In de savanne ten zuiden van de Sahara valt het regenseizoen
in de zomer, waarbij de meeste regen in het zuiden
valt. Hierdoor ontstaat een gradiënt met de meeste groene
vegetatie in het zuiden, die waarschijnlijk wordt weerspiegeld
in de beschikbaarheid van sprinkhanen. Gedurende de
droge winter verdort de vegetatie in vooral de noordelijke savanne, waardoor het zwaartepunt in de beschikbaarheid
van niet trekkende sprinkhanen naar het zuiden verschuift
(figuur 4). Voor sprinkhaaneters schijnt ook de afnemende
vegetatiehoogte en -bedekking in de meer zuidelijke gebieden
belangrijk te zijn om efficiënt te kunnen foerageren
(P. Jones). Grauwe Kiekendieven lijken de verschuiving van
deze'groene gordel' in de loop van de winter te volgen (figuren
3 en 4), net zoals Brandganzen Branta leucopsis tijdens de
voorjaarstrek een 'groene golf' van ontluikende grasvegetatie
volgen (van der Graaf et al. 2006). In jarenmet treksprinkhaanplagen
zouden de bewegingen van de kiekendieven in
de winter er volstrekt anders uit kunnen zien dan volgens
onze voorspelling op grond van de 'groene gordel'.
LANGE-AFSTANDSDISPERSIE
Volgens onze informatie staat de Nederlandse broedpopulatie
in contact met de andere NW-Europese deelpopulaties,
vooral die in Noord-Duitsland, maar ook die in zuidelijk
Denemarken. Dit is niet alleen bevestigd door ringaflezingen
en terugvangsten (Nederlandse broedvogels in Oost-
Friesland en Sleeswijk-Holstein, Duitse broedvogels in
Groningen en Flevoland, zie bijv. Koks & Visser 2002b), maar
ook door de met een satellietzender gevolgde trek van het
vrouwtje Merel (figuur 3). Hoewel Merel drie jongen had
grootgebracht in Noord-Groningen verhuisde ze het jaar
daarop naar Noord-Duitsland waar ze wederom succesvol
broedde. Hoewel bij veel teruggemelde vogels, met name
adulte, sprake is van plaatstrouw (Leroux 2004, Koks & Visser
2002b), lijken beslissingen over het broedgebied dus ook
van jaar tot jaar genomen te worden.
In Nederland zien we dat het aantal paartjes van jaar op
jaar varieert en dat na jaren met een matig muizenaanbod
vaak minder paren terugkeren dan na jaren met een goed
muizenaanbod (Koks et al. 2007). Het is de vraag of een kiekendief
al beslist waar hij het komende seizoen gaat broeden
op hetmoment dat hij de broedgebieden verlaat, of dat
deze beslissing nog bijgesteld kan worden op het moment
dat het voedselaanbod bij aankomst in een gebied matig
blijkt te zijn. De beslissing waar het volgende jaar te gaan
broeden zou ook genomen kunnen worden na prospecting,
d.w.z. na het vooraf inspecteren van diverse mogelijke
broedplaatsen. Zo duiken er bijvoorbeeld aan het eind van
het broedseizoen (mislukte) broedvogels van elders en nietbroedvogels
in hun tweede kalenderjaar op in het Oost-
Groningse broedgebied. Ook demet een satellietzender uitgeruste
vogels bezochten andere broedpopulaties, voor en
tijdens de trek (Duitsland, Noord-Frankrijk). Het lijkt er dus
op dat potentiële broedplekken na het broedseizoen worden
geïnspecteerd. Hierbij kunnen de vogels gebruikmaken
van eigen directe waarnemingen (bijv. voedselaanbod),
maar ook afgaan op indirecte, zogenaamde openbare informatie
(bijv. het broedsucces van locale broedvogels; Valone
& Templeton 2002). Het langduring volgen van gezenderde
broedvogels geeft hopelijk inzicht in de rol van prospecting
in de verplaatsingen tussen broedgebieden van Grauwe
Kiekendieven.
Om individuen te kunnen onderscheiden en om de overleving
voor verschillende leeftijdsklassen te kunnen berekenen
worden Grauwe Kiekendieven in Nederland sinds 1998
naast metalen ringen ook met kleurringen uitgerust. Het
kleurringprogramma is inmiddels uitgebreid naar Duitsland
(Nedersaksen, Noordrijn-Westfalen, Beieren), Denemarken,
Polen,Wit-Rusland en Slowakije. In 2007 en 2008 is in Nederland
het grootste deel van de jonge Grauwe Kiekendieven
voorzien van vleugelmerken, in het kader van een internationaal
project dat is geïnitieerd in Frankrijk. Doel van dit project
is omdoor de nog gemakkelijkere afleesbaarheid van de
vleugelmerken (dan van kleurringen) de dispersie van jongen
beter te onderzoeken. Hiermee kan de overleving en
keuze van broedgebieden beter in beeld worden gebracht.
Er zal tevens een grote inspanning worden gedaan om kiekendieven
in de wintergebieden af te lezen. In het kader van
dit project zijn in 2007meer dan 1600 kiekendieven gemerkt
in Frankrijk, Duitsland en Nederland. De tot nu toe schaarse
ringterugmeldingen uit Afrika werden nu al aangevuld met
vier terugmeldingen van in Frankrijk gemerkte kiekendieven
in Senegal (zie www.busards.com).
Uit de informatie die we nu hebben zouden we kunnen
concluderen dat de broedpopulaties in bijvoorbeeld
Nederland en Polen van elkaar gescheiden zijn; er zijn geen
terugmeldingen die wijzen op uitwisseling. Dat is enigszins
opmerkelijk omdat in de winter de Nederlandse en Poolse
vogelswel dezelfde landschapstypen delen (Trierweiler et al.
2007b, W. C. Mullié en C. Pûrckhauer). Een Groningse, een
Flevolandse en een Poolse kiekendief overwinterden bijvoorbeeld
op maar enkele tientallen kilometers afstand van
elkaar in Niger. Het kleurmerken en aflezen van gemerkte
vogels in Polen is nog maar net begonnen en wordt elders
(bijv. Slowakije, Hongarije)maar op kleine schaal uitgevoerd.
Vermoedelijk is dat de reden waarom er nog geen uitwisseling
tussen West en Oost-Europese broedpopulaties is vastgesteld.
Een andere manier om iets te weten te komen over connecties
tussen broedgebieden is door te kijken naar de
genetische samenstelling van de populaties. Genetische
verschillen tussen populaties van lange-afstandstrekkers
worden vooral verwacht tussen noordelijke en zuidelijke populaties,
en niet zozeer tussen oostelijke en westelijke, met
name omdat de habitats op dezelfde breedtegraadmeer op
elkaar lijken (Helbig 2003). NW-Europese kiekendieven zouden
in dit verband dusmeer lijken op Poolse dan op Spaanse
kiekendieven. Arroyo et al. (2007) stellen echter dat bij een
slecht voedselaanbod in Frankrijk de vogels door kunnen trekken en zich in een meer noordelijke deelpopulatie vestigen.
Dit zou juist de genetische verschillen tussen Noord en
Zuid verkleinen waardoor oostelijkemeer van westelijke populaties
verschillen. Door in de toekomst DNA-monsters uit
de verschillende populaties te analyseren hopen we de genetische
structuur van de Europese populaties in kaart te
brengen.
VRAGEN OVER MIGRATIE, OVERWINTERING EN BESCHERMING
De meest prangende open vraag bij het onderzoek naar migratie
en overwintering van Grauwe Kiekendieven is wat
hun beslissingen bij de keuze van trekroutes en wintergebieden
bepaalt. Wegen interne genetische programmering,
het voedselaanbod langs de route of in de wintergebieden,
of de weersomstandigheden het zwaarst? Welke effecten
hebben deze keuzen en de keuze van broedgebied op hun
reproductie? Op welke schaal beslissen kiekendieven waar
ze langstrekken of waar ze overwinteren? Gebruiken ze
daarbij actuele informatie of informatie uit het jaar ervoor? Is
voedsel de bepalende factor voor bewegingen tijdens de
winter? En waar in de jaarlijkse cyclus liggen de grootste beperkingen
of knelpunten voor populatiegroei? Kunnen we
met gerichte bescherming in broed-, tussentijdse verblijfsof
wintergebieden zorgen voor een verbetering van overleving
van individuen en vervolgens (snellere) populatiegroei?
Door onze onderzoeksinspanningen het jaar rond vol te
houden hopen we hier in de toekomst antwoorden op te
kunnen geven.
[pdf alleen voor leden] [english summary]
|