TURNHOUT C VAN, ABEN J, BEUSINK P, MAJOOR F, OOSTEN H VAN & ESSELINK H (2007) Broedsucces en voedselecologie van Nederland?s kwijnende populatie Tapuiten. LIMOSA 80 (3): 117-122.
In het laatste kwart van de vorige
eeuw is de Tapuit Oenanthe oenanthe
sterk in aantal afgenomen als broedvogel
in Nederland. Van de enkele duizenden
paren in de jaren '70 bleken er
in 1998-2000 hooguit 600-800 over te
zijn (SOVON 2002). Bij een landelijke inventarisatie
in 2005, het 'Jaar van de
Tapuit', resteerden nog slechts 250-300
territoria. De verspreiding is de afgelopen
jaren steeds verder in noordelijke
richting ingekrompen. De heidegebieden
van Noord-Brabant en Limburg en
de duinen ten zuiden van het Noordzeekanaal
zijn inmiddels nagenoeg verlaten.
De belangrijkste resterende bolwerken
in 2005 waren Ameland (41
territoria), Texel (22) en Noordduinen/
Botgat in de Kop van Noord-
Holland (38). Het Aekingerzand in
Drenthe (16) was het enige binnenlandse
gebied met nog meer dan tien
territoria.
Meer grassen,minder Konijnen
De oorzaken van de afname, die zich
overigens niet tot Nederland beperkt,
zijn alleen globaal bekend. Vooral de
vermestende effecten van atmosferische
stikstofdepositie hebben in de afgelopen
decennia een belangrijke rol
gespeeld. In zowel duin- als heidegebieden
verdween de kortgrazige voorkeurshabitat
doordat lage, open en
kruidenrijke vegetaties gaandeweg zijn
vervangen door hoge, gesloten vegetatiesmet
grassen en struwelen (van Til et
al. 2002, Kooijman et al. 2005). Ook lijkt
de achteruitgang van Konijnen Oryctolagus
cuniculus een belangrijke rol in
de vergrassing te spelen. De aantallen
Konijnen fluctueren periodiek als gevolg
van virusziekten zoals myxomatose
(voor het eerst in 1953) en het Viraal
Haemorrhagisch Syndroom (rond
1990). Het aantalsverloop van Tapuiten
laat regionale verschillen zien die overeenkomen
met regionale verschillen in
de trends van het Konijn. In de duinen
bereikten de aantallenTapuiten eind jaren
'70 een maximum om daarna sterk
af te nemen. Op de heideterreinen van
de Veluwe werden de grootste aantallen
begin jaren '80 geregistreerd.
Sindsdien is sprake van een continue
afname, en dat geldt ook voor de Zuid-
Nederlandse heidevelden. Op de
Drentse heidevelden werdenmaximale
aantallen Konijnen begin jaren '90 bereikt.
Ook hier is echter de afgelopen
tien jaar sprake van een sterke afname.
In Drenthe begon ook de afname van
het Konijn zo'n tien jaar later dan in het
midden van het land en in de duinen.
De trends van Tapuiten lijken dus die
van Konijnen te volgen, waarbij de afname
van de Tapuit steeds vijf tot tien
jaar later inzet dan die van het Konijn
(van Turnhout et al. 2006a).
Broedsucces en habitat
In het 'Jaar van de Tapuit' werden door
vrijwilligers ook gegevens verzameld
over broedsucces en broedhabitat van
Tapuiten. Ook hieruit bleek een duidelijke
linkmet Konijnen. Het aantal waargenomen
Konijnen bleek hoger in territoriamet
nestindicaties dan in territoria
zonder nestindicatieve waarnemingen
(figuur 1). Hieraan gerelateerd was ook
het aantal konijnenholen en het aandeel
kortgrazige vegetaties hoger in succesvolle territoria dan in niet-succesvolle
territoria, terwijl het aandeel
hooggrazige vegetaties er juist lager
was (van Turnhout et al. 2006a). In 2005
werd in 52% van de territoria (N=199)
jongen vastgesteld, in 2006 was dat
46% (N=161). In beide jaren werden in
zo'n 20% van de territoria helemaal
geen aanwijzingen gevonden voor de
aanwezigheid van een nest. Het aandeel
territoria per broedstadium verschilde
per regio. Op de Waddeneilanden
leverde 61% van de territoria
uitgevlogen jongen op, in de Zuid- en
Midden-Nederlandse heidegebieden
slechts 18%(van Turnhout et al. 2006b).
Vrijwilligers probeerden in zowel 2005
als 2006 het aantal uitgevlogen jongen
te tellen, maar dit bleek verre van eenvoudig.
Direct na uitvliegen verstoppen
de jongen zich bij verstoring vaak
in verschillende konijnenholen en enkele
weken na het uitvliegen wordt het
familieverband minder hecht en gaan
de jongen rondzwerven. Als we echter
uitgaan van de spaarzame schattingen
van de jaarlijkse overleving in de literatuur,
ongeveer 50% voor volwassen vogels
en 36% voor juvenielen (Glutz von
Blotzheim & Bauer 1988), lijkt het aannemelijk
dat het aantal van 2.8 jongen
per paar, nodig om de jaarlijkse sterfte
te compenseren, gemiddeld niet wordt
gehaald. Nauwkeuriger gegevens zijn
echter noodzakelijk om de landelijke
afname inderdaad te kunnen verklaren
door een te laag broedsucces.
Voedselonderzoek
Eén van demogelijke oorzaken van een
te laag broedsucces is een afname van
de hoeveelheid voor Tapuiten beschikbaar
voedsel. Als gevolg van vergrassing
lijkt er een verschuiving te hebben
plaatsgevonden van grote naar kleine
insectensoorten, en van dagactieve
naar nachtactieve insecten. Bovendien
komen sommige voorheen algemene
soorten niet meer zo massaal voor en
zijn insecten die afhankelijk zijn van
open zand, waardplanten en nectar afgenomen
(Kooijman et al. 2005). In het
buitenland blijken succesvolle Tapuitenterritoria
te bestaan uit een relatief
groot aandeel kortgrazige vegetaties,
die bovendien het hele broedseizoen
kort blijven onder invloed van begrazing
en een hoge dichtheid aan voor
Tapuiten geschikte prooien herbergen
(Brooke 1979, Tye 1992, Ollivier et al.
1999). Voedselgebrek zou ook kunnen
verklarenwaaromin veel gebieden nog
wel ogenschijnlijk geschikt habitat aanwezig
is, zonder dat daar Tapuiten tot
broeden komen.
Om meer grip te krijgen op de voedselsituatie
van de Tapuit is in 2006 gestart
met voedselecologisch onderzoek.
In dit eerste jaar lag de nadruk op
het testen van verschillende methoden
om voedselkeuze en -aanbod van nestjonge
Tapuiten te kwantificeren. In het
Noordhollands Duinreservaat werden
drie nesten gevolgd met behulp van
automatische camera-opstellingen.
Deze bestaan uit een bij de nestingang
opgestelde digitale videocamera die
verbonden is met een accu en laptop,
beide op 10-15 meter van het nest verdekt
opgesteld of ingegraven. De camera
maakt opnames met behulp van
bewegingsensoren of een trillingsensor,
zodat alleen filmbeelden worden
gemaakt op het moment dat Tapuiten
het nest ingaan en eruit komen. In totaal
werd op 14 dagen gefilmd en werden
2626 voederingen geregistreerd
die geschikt bleken voor verdere analyse
(voor een selectie van filmbeelden,
zie www.sovon.nl, onder onderzoek/
soorten/tapuit). Bij alle drie de nesten
werden onder verschillende weersomstandigheden
opnames gemaakt. Op
de meeste dagen werd van 's ochtends
vroeg tot 's avonds laat gefilmd.
Dieet van nestjongen
Iets meer dan de helft van de prooien
kon tot op de soort worden gedetermineerd.
Voor de overige prooien moest
worden volstaan met een determinatie
tot op geslacht of familie. Slechts 4%-
11% van de prooien kon niet worden
gedetermineerd. Het dieet blijkt zeer
divers van samenstelling, maar op gewichtsbasis
is slechts een beperkt aantal
prooigroepen belangrijk (tabel 1).
Van meer naar minder belangrijk: twee
soorten adulte bladsprietkevers (Rozenkever
Phylloperta horticola en Kleine
Junikever Anomala dubia), een onbekend
aantal soorten larven van kniptorren
('ritnaalden' Elateridae), een onbekend
aantal soorten rupsen van vlinders Macrolepidoptera (vooral
nachtvlinders uit de Uilenfamilie Noctuidae)
en één soort rups van een
Microlepidoptera vlinder, de Mosmot
Synaphe punctalis. Gezamenlijk hadden
deze soorten een gewichtsaandeel van
86%, 88% en 83% in het dieet van de
nestjongen in de drie gevolgde nesten.
Opvallend is dat een deel van bovengenoemde
prooien in de bovenste bodemlaag
of de strooisellaag leeft. Ze
worden waarschijnlijk op het gehoor
opgespoord, en vervolgens uit de bodem
of mosvegetatie gepikt. Hoewel
deze foerageermethode bij Tapuiten al
eerder beschreven is (Cramp 1988),
wordt de Tapuit toch vooral beschouwd
als een zichtjager die na een
korte sprint prooien op het bodemoppervlak
verschalkt. Dit beeld behoeft
dus enige nuancering. Andere prooien
komen veel minder in het dieet voor.
Mieren en pissebedden maakten qua
aantallen nog wel een behoorlijk aandeel
van het voedselspectrumuit,maar
waren op gewichtsbasis ondergeschikt.
Verder zijn in afnemend belang spinnen,
sprinkhanen, regenwormen, imago's
van dag- en nachtvlinders, roofvliegen,
loopkevers, bijen, zweefvliegen,
gaasvliegen, sluipvliegen, sluipwespen,
duizendpoten, miljoenpoten en kortschildkevers
aan de jongen gevoerd.
Tapuiten blijken overigens ook in het
(bijna) donker te foerageren. Op twee
bewolkte nachten, vijf dagen voor nieuwe
maan, werden tot 23u00 's avonds
en vanaf 4u30 's ochtends prooien aangevoerd
(50 minuten na zonsondergang
resp. voor zonsopkomst), vooral
bodembewonende vlinderrupsen en
kniptorlarven.
Variatie in dieet
De verschillen in dieet tussen de nesten
zijn behoorlijk groot wat betreft het relatieve
belang van de verschillende
prooien,met name Rozenkevers, Kleine
Junikevers, vlinderrupsen en kniptorlarven.
Diverse factoren kunnen deze
verschillen verklaren, maar het is gezien
de kleine steekproef nog niet mogelijk
omdeze te ontrafelen. Eén van de
factoren is de periode in het broedseizoen:
als gevolg van verschillende activiteitspieken
van insecten varieert het
aanbod en dus het dieet naarmate het
broedseizoen vordert. De bijdrage van
Rozenkevers in het dieet in het eerste
nest wordt bijvoorbeeld overgenomen
door de later vliegende Kleine Junikevers
in de latere nesten. Daarnaast
zijn de verschillende prooien op andere
momenten van de dag en onder andereweersomstandigheden
belangrijk als
voedselbron. Ook dit zal voor een groot
deel een gevolg zijn van verschillende
activiteitspatronen van de insectensoorten.
Bladsprietkevers worden het
meest 'smiddags en bij zonnigweer gegeten,
rupsen en kniptorlarven vooral 's
ochtends en 's avonds en bij bewolkt of
regenachtig weer. Het is onduidelijk of ook de activiteit of beschikbaarheid
van deze laatste groepen varieert in de
loop van de dag, of dat deze bodembewonende
prooien alleen gegeten worden
als het aanbod aan bladsprietkevers
laag is. De laatste hypothese lijkt
het meest logisch, wat zou betekenen
dat bladsprietkevers demeest profijtelijke
prooien zijn.Vergelekenmetmosmotrupsen
en kniptorlarven hebben ze een
groter gewicht. In vergelijking met grote
vlinderrupsen zijn ze door hun massale
aanwezigheid of gemakkelijke
vangbaarheid efficiënter te verzamelen.
Hoewel de dieetsamenstelling tussen
de territoria sterk verschilt, zijn er
geen indicaties dat dit ook resulteert in
grote verschillen in de hoeveelheid
aangevoerde prooibiomassa. In alle
drie de onderzochte territoria bleken
de Tapuiten in staat voldoende voedsel
voor hun jongen te verzamelen. Bij nesten
waar relatief kleinere prooien werden
gevoerd, werden deze prooien dus
vaker aangesleept. In de namiddag en
avond werd minder biomassa per uur
aangevoerd dan eerder op de dag,
maar een duidelijke invloed van weersomstandigheden
of leeftijd van de jongen
(binnen het gevolgde leeftijdsbereik
van 5-12 dagen) op de
prooiaanvoer kon vooralsnog niet worden
aangetoond (van Turnhout et al.
2006b).
;b:
Habitatgebruik
In elk territoriumis gedurende een aantal
dagdelen geobserveerd waar de oudervogels
naar toe vlogen om prooien
voor hun jongen te vangen. Dit is gedaan
opmomenten dat ook de cameraregistraties
plaatsvonden, om zodoende
te kunnen achterhalen in welke
vegetatietypen welke prooien verzameld
worden. Vanaf een hoog uitkijkpunt
werden met verrekijker en telescoop
foeragerende oudervogels
gevolgd en werd de locatie van prooivangsten
zo nauwkeurig mogelijk ingetekend
op een kaart met globale vegetatietypen.
In alle territoria worden
absoluut gezien de meeste prooien gevangen
in vegetatiesmet korte grassen
of mossen (figuur 2). Relatief gezien,
dus rekening houdend met de oppervlakte
van de onderscheiden vegetatietypen
binnen de territoria, is het beeld
meer variabel. In twee territoria werden
kortgrazige vegetaties en open zand
positief geselecteerd, terwijl langgrazige
vegetaties met verspreide opslag
negatief werden geselecteerd. In het
derde territorium werdt opmerkelijk
genoeg ogenschijnlijk aan geen van de
onderscheiden vegetatietypen de voorkeur
gegeven. Lang gras met verspreide
opslag leek hier vooral belangrijk tijdens
regenachtig weer.
Kniptorlarven werden vooral in kortgrazige
vegetaties en in mindere mate
open zand gevangen (figuur 3).
Bemonsteringen in verschillende vegetatietypen
wezen echter uit dat kniptorlarven
het talrijkst voorkomen in
hoog gras en het minst talrijk zijn in
open zand. Dit zou betekenen dat de
aanwezigheid van kniptorren in het dieet
eerder gestuurd wordt door hun
bereikbaarheid (in hoog gras kunnen
Tapuiten niet uit de voeten) dan door
het aanbod. Voor Mosmotrupsen ligt
dat waarschijnlijk anders. Ze bereiken
de hoogste dichtheden in vegetaties
met kort gras en mos, en in dit vegetatietype
werden ze ook bij voorkeur gevangen.
Bladsprietkevers werden in
2006 relatief veel in hoge grassen met
verspreide opslag gevangen. Hierbij zijn geïsoleerde struikjes waarschijnlijk
vooral van belang als uitkijkpost om
vliegende kevers in de lucht of rustende
kevers in de hoge vegetatie te vangen.
Daarnaast zijn zachte bladeren
van wilgen of rozen waarschijnlijk een
geschikte voedselbron voor de kevers.
;b:
Toekomst
De drie gevolgde nesten leverden respectievelijk
5, 4 en 2 vliegvlugge jongen
op. Bij het laatste nest tradenweliswaar
verliezen op in de nestjongenfase,
maar die waren zeer waarschijnlijk een
gevolg van een instabiele nestconstructie.
Omdat behalve het broedsucces
ook de conditie van de nestjongen
goed was in vergelijking met de beschikbare
referentiegegevens, zijn er
geen aanwijzingen voor voedselproblemen.
Het ging echter in alle drie de
gevallen om 'late' broedsels. In 2007 is
het onderzoek op grotere schaal voortgezet,
met als doel de relatie tussen dieet,
conditie en broedsucces van
Tapuiten enerzijds en voedselaanbod
en habitatkarakteristieken anderzijds
te achterhalen. Daarnaast is gestart
met een onderzoek naar de populatiedynamiek
van Tapuiten, om betere gegevens
over reproductie en overleving
te verzamelen. Hierbij zijn in de
Noordhollandse duinen 83 nesten gevolgd
en konden bijna 270 vogels worden
gekleurringd, zowel nestjongen als
volwassen vogels. Mocht een onvoldoende
broedsucces inderdaad een
belangrijke oorzaak van de populatieafname
te zijn, en voedselgebrek de
daarvoor verantwoordelijke factor, dan
hopen we op termijn aanbevelingen te
kunnen doen hoe dit met specifiek terreinbeheer
kan worden opgelost.
[gratis pdf] [english summary]
|