JEUGD H VAN DER, SCHEKKERMAN H & MAJOOR F (2007) Het Constant Effort Sites Project: een vinger aan de pols van populaties van zangvogels. LIMOSA 80 (2): 79-84.
In Nederland worden ontwikkelingen
in de populatiegrootte van broedvogelsoorten
met een wijde verspreiding
al sinds 1984 gevolgd in het Broedvogel
Monitoring Project (BMP) van
SOVON, waarin vrijwilligers territoria
karteren in ca. 1500 proefvlakken verspreid
over het land. Dankzij dat project
hebben we een goed beeld van de
aantalsfluctuaties van een groot aantal
soorten, waaronder veel zangvogels.
Naarmate de gegevensreeks langer en
patronen duidelijker zichtbaar worden,
dringt de vraag naar de oorzaken achter
de waargenomen trends en schommelingen
zich steeds meer op.Waarom
zijn er in het ene jaar zoveel meer
Tjiftjaffen dan in het andere, enwat veroorzaakte
de achteruitgang van de Fitis
in de jaren negentig? Om meer inzicht
te krijgen in de factoren die de populatieontwikkeling
van een aantal zangvogelsoorten
sturen loopt sinds 1994 in
Nederland het Constant Effort Site project
(CES), gecoördineerd door het
Vogeltrekstation en SOVON. In dit project
vangen vrijwilligers op vaste plaatsen
jaarlijks op 12 ochtenden tussen
eind april en begin augustus vogels in
mistnetten, en voorzien deze van een
ring. Op die manier worden tegelijkertijd
gegevens verzameld over populatiegrootte
(totale aantal gevangen
vogels), reproductiesucces (aantal eerstejaars)
en overleving (terugvangsten
van geringde individuen). Dit opent
veel mogelijkheden tot een 'geïntegreerde
populatiemonitoring' (Greenwood
et al. 1993), die inzicht geeft hoe
veranderingen in het aantal broedvogels
van jaar op jaar worden bepaald
door de balans tussen reproductie en
sterfte. Kennis over die twee processen
levert een belangrijke eerste aanwijzing
of de oorzaken van aantalsveranderingen
moeten worden gezocht in
de broedtijd (in Nederland; reproductie)
of in de rest van de jaarcyclus (in
Nederland of daarbuiten; overleving).
Met het CES worden alleen vogelsoorten
gevolgd die zich laten vangen
in mistnetten. Het gaat dan vooral om
kleine zangvogels die voorkomen in
(riet)moerassen, struwelen en heggen.
Ook bosvogels zijn te volgen, zolang ze
af en toe afdalen uit de boomtoppen.
Het CES loopt ondertussen ruim tien
jaar, maar over de resultaten is tot dusverre
weinig gerapporteerd. Onlangs is
een begin gemaakt met de analyse van
hetmateriaal ominzicht te krijgen in de
zeggingskracht van de gegevens en
omna te gaan of verdere uitbreiding en
sturing van het aantal vangplekken zinvol
is. Een tweede aanleiding voor deze
analyse was dat het Nederlands
Instituut voor Ecologie (NIOO-KNAW,
waarvan het Vogeltrekstation van
oudsher deel uitmaakte), SOVON en de
Ringersvereniging een overeenkomst
hebben gesloten omin de komende jaren
gezamenlijk richting te geven aan
de activiteiten van het Vogeltrekstation.
Daardoor ligt hetmeer dan ooit
voor de hand om de gegevens verzameld
door SOVON, die vooral verspreiding,
aantallen, en tegenwoordig ook
broedsucces van vogels (Nestkaarten)
vastleggen, samen te brengen met die
van het Vogeltrekstation, die vooral informatie
bevatten over verplaatsingen
en sterfte (maar ook over broedsucces).
In deze bijdrage willen we een eerste
indruk geven van de mogelijkheden
die zo'n integratie biedt om populatieveranderingen
bij zangvogels beter te
begrijpen.
Het aantal CES-plekken in Nederland
is aanvankelijk snel gegroeid van acht
in het startjaar 1994 tot 31 in 1996.
Sinds 1999 worden jaarlijks ca. 40 vangplekken
bemenst. Sinds de aanvang
van het project zijn zo'n 160 000 vogels
geringd, verdeeld over meer dan 100
soorten. Ruim90%van het totaalwordt
gevormd door slechts 19 soorten. In
het kader van deze verkenning zijn gegevens
uitgewerkt van Kleine Karekiet
(nummer 1 op de ranglijst van meest
geringde soorten), Fitis (2), Tjiftjaf (3),
Rietzanger (4), Zwartkop (6), Rietgors
(7), Tuinfluiter (9), Bosrietzanger (11) en
Blauwborst (16).
CES en broedvogelaantallen
In het CES wordt niet gepoogd om alle
in een gebied aanwezige broedvogels
te vangen, zoals in het BMP wel alle
aanwezige territoria worden geteld. Zo
lang de kans dat een lokale broedvogel
in de CES-netten wordt gevangen niet
sterk varieert tussen jaren, is het jaarlijkse
aantal per CES-plek gevangen
volwassen vogels echter wel op te vatten
als een index voor het aantal broedparen
in de omgeving van de vangplaatsen.
Op zich is die index niet het
meest interessante resultaat van de
CES-ringactiviteiten. Voor verreweg de
meeste soorten zijn immers betrouwbare
indexen voor de broedpopulatie af te leiden uit het BMP, dat veel meer
proefvlakken omvat. Toch is het interessant
om te zien of aantalsschommelingen
gemeten in het CES overeenkomen
met die in het BMP. Als we de
fluctuaties in het BMP willen verklaren
met reproductie- en overlevingscijfers
uit het CES wekt het immers vertrouwen
als die afkomstig zijn uit gebieden
met overeenkomstige aantalontwikkelingen.
Bij zeven van de tien onderzochte
soorten was de correlatie tussen
de BMP-jaarindexen en de aantallen
gevangen volwassen vogels per CESplek
per jaar groter dan 0.5, wat aangeeft
dat de algemene trends vrij goed
overeenkomen. Bij twee van deze soorten
gold dat ook voor de correlatie tussen
de jaarlijkse veranderingen in de indexen.
Vooral bij de Tjiftjaf is de
overeenkomst frappant (figuur 1).Waar
de twee gegevensreeksen sterker van
elkaar afwijken, zoals bij de Tuinfluiter,
kan dat een aanwijzing zijn dat het aantalsverloop
rond de CES-plekken anders
is dan de landelijke trend,maar het
is ookmogelijk dat het beeld in de CESvangsten
is vertroebeld doordat naast
lokale broedvogels ook doortrekkers
van elders worden gevangen. Tijdens
de eerste CES-vangdagen in april en
mei vindt van sommige soorten immers
nog doortrek plaats, en tijdens de
laatste ronde in augustus is voor sommige
de najaartrek alweer begonnen.
CES en reproductie
In het CESworden geenwaarnemingen
verricht aan nesten, maar in gunstige
broedjaren zullen naar verwachting
meer uitgevlogen jonge vogels in de
netten vliegen dan in slechte. Het aandeel
eerstejaars vogels in de vangsten
(of de verhouding jonge:adulte) is dus
een indirecte maat voor het broedsucces.
Deze maat is wat veelomvattender
dan cijfers over nestsucces zoals die uit
het nestkaartenproject van SOVON zijn
af te leiden: hij is niet alleen gevoelig
voor wat er in de nestfase gebeurt,
maar ook voor de lotgevallen van de
jonge vogels tussen het uitvliegen en
het moment van vangst. En hij weerspiegelt
naast het succes per broedpoging
ook de frequentie van tweede en
derde broedsels. Een nadeel is dat bij
CES-vangsten niet altijd even duidelijk
is of jonge en oude vogels wel afkomstig
zijn uit dezelfde populaties. Figuur
2 toont hoe de reproductie-index van
vier soorten zangvogels in het CES varieerde
over de afgelopen tien jaar.
Opvallend is dat de fluctuaties bij
Tjiftjaf en Zwartkop grotendeels parallel
verlopen. Met Fitis en Tuinfluiter is
de overeenkomst veel minder groot. Van de laatste twee soorten vindt aan
het eind van de CES-vangperiode al
duidelijke doortrek plaats van niet-
Nederlandse broedvogels, terwijl die
bij Tjiftjaf en Zwartkop pas eind augustus,
begin september op gang komt.
Wanneer de doortrekkers een andere
jong:oud verhouding hebben dan de
Nederlandse broedvogels, kan een vertekend
beeld ontstaan van het broedsucces.
CES en overleving
Informatie over de jaarlijkse sterfte (of
eigenlijk: overleving) is in het CES afkomstig
van terugvangsten van vogels
die in een voorgaand jaar ter plaatse
waren geringd; alleen vogels die de
tussenliggende tijd hebben overleefd
(en naar de vangplek zijn teruggekeerd)
kunnen immers opnieuw worden
gevangen. Voor de analyse van dit
soort 'vangst-terugvangst' gegevens
zijn speciale statistischemethoden ontwikkeld.
Vogels die permanent van de
vangplaats naar elders verhuizen zijn
in dit soort gegevens niet te onderscheiden
van vogels die zijn gestorven;
beide worden immers nooit meer teruggevangen.
De uit vangst-terugvangstgegevens
berekende overleving
wordt daarom 'schijnbare overleving'
genoemd, en is meestal lager dan de
werkelijke overleving. Als de broedplaatstrouw
hoog is, is het verschil echter
klein.
Net als bij aantallen en broedsucces
vormen doortrekkers afkomstig uit andere
populaties bij de berekening een
complicatie, omdat de kans dat die in
latere jaren opnieuw de vangplek aandoen
en gevangen kunnen worden
veel kleiner zal zijn dan voor de lokale
broedvogels. Zulke doortrekkers halen
de schatting van de overlevingskans
omlaag. Een oplossing hiervoor maakt
gebruik van het feit dat de individuen
dieminstens éénmaal zijn teruggevangen
met vrij grote zekerheid tot de lokale
broedpopulatie behoren. Als in de
analyse aparte overlevingskansen worden
berekend voor het eerste jaar na de
ringvangst en voor latere jaren, beïnvloeden
de doortrekkers alleen de
schatting voor het eerste jaar. Die voor
latere jaren is dan gebaseerd op slechts
een klein deel van de gegevens, maar
geeftwel een onverstoord beeld van de
overleving van lokale vogels. Deze truc
werkt alleen voor volwassen vogels. De
overleving in het eerste levensjaar kan
immers alleen worden afgeleid uit terugvangsten
in het eerste jaar nadat
jonge vogels zijn geringd, en kan dus
altijd zijn'vervuild'door doortrekkers.
De gemiddelde jaarlijkse schijnbare
overleving van adulte vogels van de
tien geanalyseerde zangvogelsoorten
ligt tussen 30% en 60% per jaar en
neemt toe met het lichaamsgewicht
van de soort (figuur 3). Daarnaast is de
overleving van de vier korte-afstandstrekkers
in de selectie (Tjiftjaf, Roodborst,
Zwartkop en Rietgors) wat lager
dan bij soorten van hetzelfde gewicht
die in Afrika overwinteren. Beide relaties
gaan ook op voor vogels in het algemeen
(von Haartman 1968, Greenberg
1980, Mönkkönen 1992, maar zie
ook Dobson 1990), en dat ze in figuur 3
zijn terug te vinden wekt vertrouwen in
de kwaliteit van de gegevens uit het
CES. De overlevingschattingen voor
jonge vogels liggen een stuk lager. Dat
komt wellicht voor een deel doordat
jonge zangvogels in de eerste winter
minder goed overleven dan adulten,
maar zeker ook door het verlagende
effect van doortrekkers op de schatting.
Mogelijk veroorzaakt variatie tussen
soorten in het aandeel doortrekkers
in de vangsten dat een effect van lichaamsgrootte op de overleving bij
de eerstejaars niet zichtbaar is.
Integratie van CES en BMP
Om beter te begrijpen hoe aantalsveranderingen
van zangvogelpopulaties
tot stand komen is het interessant omte
analyseren of de indexen voor broedvogelaantallen
vooral samen fluctueren
met het broedsucces van een soort, of
met de overleving van eerstejaars of
adulte vogels. Het is dan van belang dat
de gebruikte maten voor aantallen en
die voor overleving en reproductie afkomstig
zijn uit onafhankelijke bronnen.
Zowel de aantalsindex als de reproductie-
index uit het CES zijn gebaseerd
op de aantallen gevangen adulte en
eerstejaars vogels, en daarom kunnen
toevallige variatie in deze aantallen beide
maten tegelijkertijd beïnvloeden,
waardoor schijnverbanden kunnen
ontstaan. Dat geeft meteen de grote
meerwaarde aan van het samenbrengen
van de ringgegevens met de
telgegevens van SOVON: de BMP-indexen
zijn geheel onafhankelijk verzameld
in andere gebieden dan de CESgegevens
.
Figuur 4 laat voor vier soorten zien
hoe veranderingen in de BMP-index van
jaar op jaar afhangen van de uit het CES
berekende reproductie-index en overleving
van eerstejaars en volwassen vogels.
Bij de Tjiftjaf en de Zwartkop hangen
de sterke aantalsschommelingen
nauw samen met de overleving van
eerstejaars vogels; die factor alleen verklaart
bij de Tjiftjaf al 90% van de variatie
in aantallen. Het verband met de
overleving van adulte vogels is veel
minder nauw (en niet significant), en
tussen aantalsveranderingen en de reproductie-
index is er zelfs geen enkel
verband te zien. Bij de Fitis en de
Tuinfluiter zijn de verbanden met de
overleving veel minder duidelijk, en
niet significant. Ook bij deze soorten is
er geen verband tussen de reproductie-
index en aantallen territoria in het
volgende jaar. Als we de gegevens voor
de selectie van tien soorten samen analyseren
(waarbij 'soort' is meegenomen
als factor), blijkt een opvallend patroon.
De aantalsschommelingen van de vier
korte-afstandstrekkers in deze selectie
zijn vooral gecorreleerd met de overleving
van eerstejaars, terwijl die van de
zes lange-afstandstrekkers een nauwer
verband vertonen met de overleving
van adulten. De reproductie-index verklaart
ook in deze analyse niets.
Uiteraardmoet nogworden bekeken of
dit verschil standhoudt als we meer
soorten in de analyse betrekken, maar
het komt wel overeenmet de'regel'dat
populaties van langlevende soorten
vooral gevoelig zijn voor variatie in de
overleving van volwassen vogels, en
die van korter levende soorten vooral
voor variatie in reproductie en overleving
van de jongen. De overleving van
adulten was bij de korte-afstandstrekkers
immers kleiner dan bij de Afrikatrekkers.
Vervolgonderzoek
Voor sommige soorten, zoals de Tjiftjaf
en de Zwartkop, levert het CES ons dus
duidelijke aanwijzingen op over het
mechanisme achter de waarneembare populatieveranderingen. Het lijkt er op
dat de Nederlandse populatie sterk
wordt bepaald door een factor die
speelt in het overwinteringsgebied of
tijdens de trek, en die vooral jonge
Tjiftjaffen en Zwartkoppen sterk beïnvloedt.
Een logische vervolgstap zou
dus zijn omaan de hand van ringterugmeldingen
na te gaan waar onze Tjiftjaffen
en Zwartkoppen overwinteren,
en te onderzoeken of er in dat gebied
variabelen zijn aan te wijzen, zoals temperatuur
of regenval, die een sterke
correlatie vertonen met de overleving
van de jonge vogels.
Bij de andere soorten zijn de verbanden
vaak minder duidelijk, hoewel er
wel sprake lijkt te zijn van soortoverschrijdende
patronen. Dat kan komen
doordat bij die soorten de aantallen
niet zo sterk van jaar op jaar fluctueren
als bij de Tjiftjaf, of dat er een minder
eenduidige oorzaak aan de fluctuaties
ten grondslag ligt. Ook kunnen de
overlevings- en reproductiecijfers minder
nauwkeurig zijn, vooral bij soorten
die in kleinere aantallenworden gevan-
gen. De nauwkeurigheid van de overlevingsschattingen
hangt onder meer af
van het aantal (terug)gevangen vogels,
en hoe die relatie precies ligt zal uiteindelijk
bepalen voor hoeveel en welke
soorten we met het CES betrouwbare
cijfers kunnen verzamelen. Op het moment
zijn er nog maar een stuk of tien
soorten waarvan er jaarlijks meer dan
25 geringde adulten worden teruggevangen,
een aantal dat door onze Britse
collega's van de BTO wordt gehanteerd
als indicatie dat redelijk nauwkeurige
overlevingsschattingen berekend kunnen
worden. Daarom is uitbreiding van
het CES met meer vangplekken wenselijk.
Aan vrijwilligers die gemotiveerd
zijn omgedurendeminstens een aantal
jaren een CES-ringplek te bemensen
(bij voorkeur met enkele ringers gezamenlijk)
zullen daarvoor, als ze aan de
gebruikelijke eisen wat betreft kennis
en ringervaring voldoen, ringvergunningen
worden verleend (geïnteresseerden
kunnen contact opnemen met
Frank Majoor; zie ook www.vogeltrekstation.
nl/ces.htm). In alle biotopen zijn
nieuwe CES-plekken welkom, maar
speciale behoefte is er aan ringers in
duingebieden, bossen en halfopen
agrarische landschappen.
Het voorkomen van doortrekkers in
de ringvangsten levert, zoals we hebben
gezien, complicaties op bij de indexen
voor populatiegrootte en broedsucces
en ook bij de berekening van de
overleving, al kunnen we bij dat laatste
het probleem gedeeltelijk omzeilen.
Als beter onderscheid gemaakt zou
worden tussen lokale vogels en doortrekkers
zou de zeggingskracht van de
CES-gegevens daarom nog flink kunnen
worden verbeterd. Te denken valt
aan het hanteren van per soort verschillende
'datumgrenzen' die de periode
aangeven waarin nauwelijks trekbewegingen
zijn te verwachten, zoals ook
gehanteerd worden in het BMP.
Vangsten gedaan buiten de datumgrenzen
worden dan niet meegenomen
in de analyse. Het ligt voor de
hand om de nu al bestaande gegevens
te gebruiken om te onderzoeken welk
effect verschillende datumgrenzen
hebben op de resultaten. Een tweede
mogelijkheid is om meer gebruik te
maken van de door ringers verzamelde
extra informatie over de gevangen vogels
(en het verzamelen van dat soort
informatie verder te stimuleren). Zo is
de aanwezigheid van een broedvlek bij
volwassen vogels een aanwijzing dat zij
in de omgeving broeden, en gaan jonge
zangvogels doorgaans niet op (lange-
afstand)trek voordat ze de postjuveniele
rui hebben doorgemaakt. Er valt
dus aan het CES nog wel wat te verbeteren,
maar duidelijk is ook dat het zeker
potenties heeft als vinger aan de
pols van zangvogelpopulaties.
[gratis pdf] [english summary]
|