TURNHOUT C VAN & AARTS B (2007) MUS een nieuw meetnet voor broedvogels in stedelijk gebied. LIMOSA 80 (1): 40-43.
De broedvogelbevolking in dorpen en
steden is sterk in ontwikkeling. Enkele
'traditionele'stadsvogels nemen in aantal
af, sommige zelfs zo sterk dat ze inmiddels
op de Rode Lijst staan (o.a.
Kuifleeuwerik en Huismus; van Beusekom
et al. 2005). Andere soorten
doen het daarentegen goed, zoals bosen
watervogels. Roofvogels koloniseren
in toenemende mate stedelijke gebieden
(zelfs Slechtvalk) en Halsbandparkieten
zijn lokaal vrij talrijk
geworden (SOVON 2002). Tegelijkertijd
groeien bij een breed publiek de belangstelling
voor en de waardering van
natuur in de directe woonomgeving.
Desondanks geldt voor bijna alle vogelsoorten
dat we te weinig weten over de
aantalsontwikkelingen in bebouwd gebied,
enkele lokale uitzonderingen
daargelaten (zoals Rotterdam en Leiden;
Vos et al. 2003). Stedelijk gebied is
bij vogelaars niet erg in trek. De in ons
land gangbare methode om broedvogels
te monitoren (territoriumkartering)
is tijdrovend en in bebouwd gebied
minder praktisch vanwege onder
andere beperkte toegankelijkheid en
geluidsoverlast. De speciaal voor stedelijk
gebied in het leven geroepen variant
van het Broedvogel Monitoring
Project (BMP-S, van Dijk 2004) kent dan
ook een geringe deelname van zo'n 15
proefvakken per jaar. Toch is kennis
over verspreiding, aantalsontwikkelingen
en dichtheden van stadsvogels essentieel
als startpunt voor een effectieve
bescherming. Daarnaast is deze
kennis nodig om landelijke aantalsontwikkelingen
te kunnen bepalen.
Immers, 16% van Nederland bestaat
momenteel uit stedelijk gebied en die
oppervlakte zal in de toekomst alleen
maar toenemen. Van sommige soorten
broedt zelfs het merendeel van de Nederlandse
populatie in bebouwd gebied
(Gierzwaluw, Huismus); voor het
vaststellen van landelijke trends is inbreng
vanuit het stedelijk gebied dus
van groot belang.
SOVON enVogelbescherming Nederland
zien mogelijkheden om de monitoring
van vogels in bebouwd gebied
te verbeteren door het opstarten van
een nieuw meetnet in 2007. Door te
kiezen voor een gemakkelijk uitvoerbaar
project dat weinig tijd kost denken
we zowel de huidige als nieuwe vogeltellers
te kunnen bereiken. In deze
bijdrage worden de doelstellingen en
veldwerkmethoden van dit nieuwe
meetnet, genaamd MUS (Meetnet Urbane
Soorten), kort beschreven enworden
de achtergronden belicht. Hierbij
geven we vooral aandacht aan aspecten
die nieuw zijn ten opzichte van de
al lopende broedvogelmeetnetten.
Doelstellingen en onderzoeksgebied
MUS kent de volgende doelstellingen:
(1) volgen van de aantalsontwikkeling
van alle soorten broedvogels in stedelijk
gebied, (2) vastleggen van de verspreiding
van broedvogels in stedelijk
gebied, en de temporele veranderingen
daarin en (3) bepalen van dichtheden
van broedvogels in stedelijk gebied.
De eerste doelstelling is het
belangrijkste. De term stedelijk gebied
wordt breed opgevat. We rekenen
daartoe steden, dorpen, gehuchten, villawijken,
bedrijventerreinen, havens,
parken, begraafplaatsen, volkstuinen
en sportterreinen. Geïsoleerde boerderijen
en erven in agrarisch gebied vallen
erbuiten. Het meetnet richt zich op
alle broedvogelsoorten die in stedelijke
gebieden voorkomen, inclusief vrij levende
exoten zoals Halsbandparkiet,
Nijlgans, verwilderde ganzen en eenden,
en stadsduiven. De uitdaging van
het opzetten van de veldwerkmethode
voor dit project bestond vooral uit het
zoeken naar een weinig arbeidsintensieve
en praktische methode, waarmee
evenwel alle inhoudelijke doelen kunnen
worden bereikt.
Uitvoering veldwerk
Monitoring van broedvogels stoelt op
verschillende telmethoden, doorgaans
territoriumkartering, transecttellingen
of punt(transect)tellingen (Gregory et
al. 2004). Het bestaande broedvogelmeetnet
van SOVON is gebaseerd op
territoriumkartering. Transect- en punttellingen
lijken vanwege hun geringere
tijdsinvestering veel geschikter voor
toepassing in stedelijk gebied. Gregory
et al. (2004) stellen dat in 'dichte, onoverzichtelijke'
habitats en in situaties
waar de toegankelijkheid beperkt is
punttellingen geschikter zijn dan transecttellingen.
Bovendien zijn ze beter
geschikt voor studies naar de relatie
tussen het voorkomen van vogels en
habitat. Deze voordelen lijken op te
wegen tegen de belangrijkste nadelen
van punttellingen, namelijk dat de tijd
die nodig is om zich te verplaatsen van
telpunt naar telpunt verloren gaat om
waarnemingen te doen, en het grotere
risico van dubbeltellingen. Punttellingen
hebben bovendien het voordeel dat ze in Nederland al worden gebruikt
in het project Punt Transect Tellingen
(PTT) in de winter, en onderdeel waren
van het veldwerk voor de nieuwe
broedvogelatlas. Nederlandse waarnemers
zijn dus bekend met deze manier
van tellen.
De telduur per punt is vastgesteld op
vijf minuten. Bij een kortere telduur
worden te veel individuen over het
hoofd gezien, een veel langere telduur
leidt tot een grote kans op dubbeltellingen
(Ralph et al. 1995, Gibbons &
Gregory 2005). Fuller & Langslow
(1984) berekenden dat vijf minuten de
meest effectieve verhouding geeft
tussen waarneemtijd en aandeel aangetroffen
soorten en aantallen. Voor
talrijke stadsvogels zoals Merel,Winterkoning
en Fitis levert tien minuten tellen
zelfs maar 10-15% meer individuen
op dan vijf minuten.
Uit oogpunt van tijdsinvestering is
gekozen voor een vrij klein aantal telpunten
per telgebied:minimaal acht en
maximaal twaalf. Waarnemers kunnen
desgewenst natuurlijk voormeer telgebieden
kiezen. Gibbons & Gregory
(2005) adviseren tenminste twee tellingen
per telpunt gedurende het seizoen,
om zowel vroege als late broedvogels
te kunnen registreren. Ook hier
geldt de keuze tussen meer punten tellen
ofmeer tijd per telpunt besteden. In
MUS kiezen we voor het uitvoeren van
drie tellingen, in de perioden 1-30 april,
15 mei-15 juni en 15 juni-15 juli. De
meeste soorten zijn in de maanden
april tot en met juni het meest actief
(Hustings et al. 1985). De eerste twee
tellingen worden uitgevoerd tussen
een half uur voor zonsopkomst en twee
uur daarna. De laatste telling is met
name gericht op Gierzwaluwen en andere
soorten die in de vroege ochtend
niet of nauwelijks actief zijn (mussen)
en wordt uitgevoerd tussen 19.00 en
zonsondergang (Andriessen et al.
2001).
Op de telpunten worden alle waargenomen
individuen geregistreerd,
ongeacht de afstand tot de waarnemer
en zonder onderscheid naar sexe of
gedrag. Hiermee is de methode ook
zeer geschikt voor waarnemers die
minder ervaren zijn in het inschatten
van de waarneemafstand en het interpreteren
van soortspecifiek gedrag.
Monitoring vindt dus plaats aan de
hand van individuen, en niet aan de
hand van territoria of paren, zoals bij
andere broedvogelprojecten. Dit leidt
overigens niet tot conceptuele problemen
bij het koppelen van gegevens uit
beide projecten ten behoeve van het
bepalen van landelijke aantalsontwikkelingen
(Gregory et al. 2005). Alleen
overvliegende vogels die geen binding
met het terrein hebben, blijven altijd
buiten beschouwing.
Selectie van telpunten
In de bestaande broedvogelprojecten
zijn de deelnemers vrij in de keuze
van hun telgebied. Het gevolg hiervan
is dat vogelrijke habitats en regio's vaak
de steekproeven domineren. De daardoor
noodzakelijke correcties in trendanalyses
brengen ingewikkelde procedures
en afhankelijkheid van
aanvullende gegevens met zich mee
(van Turnhout et al. in voorbereiding).
Bijna alle nationale broedvogelmeetnetten
in Europa zijn momenteel dan
ook gebaseerd op een (grotendeels)
'gerandomiseerde' selectie van telgebieden.
Ervaringen bij de recente
broedvogelatlas (kilometerhokken en
punten werden volgens een vast grid
aangewezen; SOVON 2002) hebben
duidelijk gemaakt dat Nederlandse
waarnemers ook zijn te interesseren
voor veldwerk in aangewezen telgebieden,
mits de tijdsinvestering beperkt
blijft. In MUS is de keuzevrijheid van de
waarnemer ingeperkt,maar is wel rekening
gehouden met het feit dat er een
voorkeur zal zijn voor een telgebied in
de directe woonomgeving. De selectie
van een telgebied voor MUS verloopt
als volgt: (1) een waarnemer kiest zelf
een telgebied uit, gebaseerd op het viercijferig postcodesysteem (dus altijd
in de buurt), (2) binnen een telgebied
liggen 12 vooraf en random geselecteerde
telpunten op minimaal 200 m
van elkaar (dus toeval bepaalt het telpunt;
figuur 1) en (3) de waarnemer
kiest 8-12 van die punten, afhankelijk
van bereikbaarheid en toegankelijkheid,
en legt het telpunt zo dichtmogelijk
bij het aangewezen punt (enige
flexibiliteit gegeven).
In tegenstelling tot de selectieprocedures
in de Franse en Britsemeetnetten
mag de waarnemer dus niet zelf punten
of transecten selecteren binnen
aangewezen telgebieden (hokken van
resp. 1x1 en 2x2 km). Hiermee zouden
namelijk nog steeds de meest aantrekkelijke
locaties opgezocht kunnen worden.
Wel bestaat de mogelijkheid om
niet alle twaalf punten te tellen. Uit
oogpunt van bereikbaarheid (bijvoorbeeld
overkant rivier) en toegankelijkheid
(groot afgesloten industrieterrein)
'moeilijke' telpunten of punten die in
atypisch habitat liggen (bijvoorbeeld
buiten bebouwde kom) kunnen op die
manier uit te steekproef worden gelaten.
Ook geeft het flexibele aantal van
8-12 telpunten de waarnemer enige
vrijheid rekening te houden met de
hem of haar beschikbare tijd.
IJken van demethode
Parallel aan het meetnet wordt een
kleinschalige ijkingsstudie uitgevoerd,
waarin een aantalmethodologische aspecten
wordt onderzocht. Het gaat
hierbij ten eerste omhet tellen van tien
in plaats van vijf minuten per telpunt,
om te bepalen in hoeverre het aandeel
vastgestelde vogels daadwerkelijk
varieert per habitat. Hierdoor kan
een vergelijking van dichtheden tussen
verschillende stadstypen (vogelrijk
stadspark tegen vogelarme nieuwbouwwijk)
namelijk enigszins scheef
gaan. Daarnaast wordt bij waarnemingen
onderscheid gemaakt naar sexe,
leeftijd en territoriaal gedrag. Zo wordt
de soortspecifieke relatie tussen aantal
individuen en aantal territoria in beeld
gebracht, de eenheid waarin dichtheden
doorgaans worden uitgedrukt. Ten
slotte wordt de afstand van elke waarneming
tot het telpunt geregistreerd.
Voor het vergelijken van dichtheden
dient namelijk gecorrigeerd te worden
voor verschillen in waarneembaarheid
tussen soorten en tussen habitats
(Buckland et al. 2001, Gibbons & Gregory
2005). Hiervoor zijn gegevens nodig
over de relatie tussen waarneemkans
en afstand tot de waarnemer.
Daarom hanteren de meeste meetnetten
twee of drie telcirkels bij het registreren
van waarnemingen rond telpunten
of transecten (Gregory et al.
2004). Om geen extra hindernis voor
deelname op te werpen en problemen
rond het vaststellen van afstanden te
vermijden, hebben we besloten om in
MUS geen telcirkels te hanteren, maar
in een kleinschalige ijkingstudie jaarlijks
in een selectie van telpunten, verdeeld
over verschillende stedelijke habitats,
de exacte afstand van alle
waarnemingen te registreren. Een vergelijkbare
opzet wordt gehanteerd in
het broedvogelmeetnet in Catalonië,
Spanje (S. Herrando).
Deelname
De veldmethodiek vanMUS is toegesneden
op een brede groep van vogelaars,
waaronder ook dieminder bedreven zijn
in het vaststellen van territoriumactiviteiten zoals vereist in het BMP. Kennis
van vogelsoorten en geluiden is uiteraard
wel belangrijk. MUS wordt het
eerste landelijke vogelmeetnet waarvan
de verwerking volledig digitaal zal
verlopen. Zowel de keuze van het telgebied
als de terugkoppeling van de
resultaten geschiedt via een internetverbinding.
Er zullen dus geen papieren
telformulieren meer aan te pas komen.
Opgave voor deelname kan via
www.sovon.nl. We hopen dat dit project
zal leiden tot een effectieve monitoring
van broedvogels in bebouwd
gebied. Inmiddels (april 2007) hebben
zich reeds 500 waarnemers aangemeld,
waarvan zo'n 25% vrouwen en 40% tot
dusverre niet bij SOVON geregistreerde
tellers.
Dankwoord.
Gert Baeyens (SOVON) verrichtte veel
nuttig voorwerk bij het verzamelen van
informatie over de ecologie en monitoring
van stadsvogels in binnen- en buitenland.
Diverse andere SOVON-collega's
dachtenmee over de opzet van het
meetnet. Jeroen Nienhuis bewerkte
GIS-kaarten en voerde berekeningen
uit en Gerard Troost en Dirk Zoetebier
maakten de website. Vogelbescherming
Nederland zorgde voor de
financiering.
[gratis pdf] [english summary]
|