ERHART FC (1997) Oeverlopers Actitis hypoleucos profiteren van natuurontwikkeling. LIMOSA 70 (2): 67-70.
In een voorgaand artikel zijn voor de periode
1900-93 tien zekere en 19 waarschijnlijke broedgevallen
van Oeverlopers in Nederland beschreyen
(Erhart 1994). Na publicatie van dit artikel
zijn nog twee waarschijnlijke broedgevallen
(baltsende paren in juni) bekend geworden, namelijk
in 1978 bij De Steeg Gld (R. L. Vogel) en in
1992 bij Ewijk Gld (c. van Turnhout). Uit de periode
1994-96 kunnen hieraan zes zekere en elf
waarschijnlijke meldingen worden toegevoegd.
De meeste hiervan stammen uit 1996. Hierdoor
komt het totaal voor deze eeuw, tot nu toe, op 16
zekere en 32 waarschijnlijke meldingen. Het onderstaande
artikel geeft een overzicht van de recente
meldingen.
Voorkomen in 1994-96 (zie bijlage 1)
In het broedseizoen van 1994 werden alleen in
Meinerswijk bij Arnhem Oeverlopers waargenomen
(een zeker en twee waarschijnlijke broedgevallen).
In 1995 waren hier twee zekere broedgevallen
terwijl er een waarschijnlijk broedgeval
was langs de Waal benedenstrooms van Nijmegen
bij Weurt.
Het voorkomen in 1996 is grofweg in tweeën te
splitsen met de Rijntakken (Waal en Nederrijn) in
Gelderland enerzijds en de Maas anderzijds (figuur
1). Daarnaast was er een waarschijnlijk
broedgeval bij Maaseik aan de Belgische zijde
van de Grensmaas (Kurstjens & Gabriels 1997).
In Gelderland ging het om twee zekere en vijf
waarschijnlijke broedgevallen. De zekere broedgevallen
vonden plaats in de Leuthse Kleiputten
nabij Millingen en in de Dreumelse Waard bij
Tiel. Waarschijnlijke broedgevallen werden geconstateerd
in Meinerswijk (2), in de Rijkerswoerdse
Plassen bij Amhem (c. vijf kilometer
vanaf Meinerswijk) en in de Blauwe Kamer bij
Wageningen (2). Langs de Maas was er een zeker
broedgeval bij Asselt L en waarschijnlijke broedgevallen
bij Meers L (2) en Cuijk NB.
Het voorkomen van elf paar in 1996 is ongekend
voor Nederland (figuur 2). Een recente populatieschatting
bleef op 0-3 paar per jaar steken
(Erhart 1994). Ret (waarschijnlijke) broedgeval in
Belgisch Limburg betreft mogelijk het eerste geval
in deze provincie; de 500rt ontbreekt in ieder
geval in het overzicht van Gabriels et al. (1994).
Tot en met 1990 waren uit België vijf zekere en
een handvol waarschijnlijke broedgevallen bekend
(Bulteau & Vangeluwe 1991). Aansluitend
hierop zijn de afgelopen zes jaar in Wallonië nog
andere broedgevallen geconstateerd (V. Bulteau
in litt.). Een compleet overzicht ontbreekt echter.
Voorts is het opmerkelijk dat er sinds 1993 jaarlijks
Oeverlopers in Meinerswijk hebben gebroed;
voorheen werden in Nederland ten hoogste in
twee opeenvolgende jaren broedgevallen uit hetzelfde
gebied gemeld. Voor een beschrijving van
het gebied wordt verwezen naar Erhart & Meissner
(1997).
Biotoopkeus
Negen van de elf territoria in 1996 zijn ontdekt in
natuurontwikkelingsgebieden of langs natuurlijke
oevers. Meinerswijk (natuurontwikkeling sinds
1992) en de Blauwe Kamer behoren tot de eerste
natuurontwikkelingsgebieden in Nederland, terwijl
natuurontwikkeling in de Dreumelse Waard van recentere datum is. De Rijkerswoerdse Plassen
en de Leuthse Kleiputten e.o. zijn geen natuurontwikkelingsgebieden
maar hebben wel 'verwaarloosde' oevers en zijn geschikt gebleken
voor Oeverlopers. De territoria langs de Maas bevonden
zich eveneens in pioniermilieus: kale
slik-, zand- of grindoevers met opslag van wilg en
soms Zwarte Populier. Dit biotooptype is de laatste
vijf jaar langs de Maas opnieuw ontstaan
(Schepers 1995). Voorheen kreeg bijvoorbeeld
bosopslag geen kans door overbegrazing (intensief
agrarisch gebruik) of rigide rivierbeheer
(kap).
Enige nuancering is op zijn plaats aangezien
vrijwel alle natuurontwikkelingsgebieden intensief
door vogelaars onderzocht worden, terwijl dit
niet het geval is bij een deel van de traditioneel
beheerde uiterwaarden. Dit kan een vertekend
beeld van de verspreiding opleveren. Erg waarschijnlijk
is dit echter niet vanwege de biotoopkeus
van Oeverlopers. Het broedbiotoop in Nederland
bestaat uit zandige, slikkige of grindrijke
oevers in combinatie met oevervegetatie van ruigtekruiden
of wilgenstruweel, al dan niet in combinatie
met eilanden (Erhart 1994). Dergelijke gebiedskenmerken
komen niet of nauwelijks voor in traditioneel beheerde uiterwaarden, maar zijn weI
onlosmakelijk verbonden met spontane natuur
langs de Nederlandse rivieren. Het veranderde beheer
van sommige uiterwaarden en rivieroevers
lijkt dan ook voor een belangrijk deel het toegenomen
aantal broedgevallen in Nederland te kunnen
verklaren. Bovendien kan de droogte in 1996 een
gunstige rol gespeeld hebben.
De winter en het voorjaar van 1996 vormden de
droogste periode van deze eeuw (gegevens
KNMI) en de waterstanden waren navenant laag,
zowel in de riveren (figuur 3) als in veel plassen
en moerassen. Van Kleine Plevieren Charadrius
dubius is bekend dat zij weten te profiteren van
droogvallende oevers die ontstaan bij dergelijke
lage waterstanden (eigen ervaring in Gelderse
Poort). Het is daarom niet ondenkbaar dat de lage
waterstanden in 1996 een uitnodigende werking
hebben gehad op Oeverlopers die immers graag
op slikkige, zandige en grindrijke oevertjes foerageren.
Herkomst broedvogels 1996
De herkomst van de broedvogels is onduidelijk.
Voor Gelderland is het denkbaar dat Meinerswijk
deels als brongebied heeft gefungeerd. Per slot
van rekening hebben daar sinds 1993 jaarlijks een
tot drie paar succesvol gebroed. In Engeland zijn
oude vogels trouw aan de broedplaats terwijl jonge
vogels zich op grotere afstand van de geboorteplaats
vestigen (Holland et al. 1982). Het ligt echter
niet voor de hand te veronderstellen dat de vijf
locaties langs de Maas bezet zijn door nakomelingen
van de broedparen bij Arnhem. Wellicht moet
hier eerder in zuidelijke richting gezocht worden.
De Franse broedvogelatlas vermeldt voor 1985-89
broedgevallen van Oeverlopers langs de bovenstroom
van Maas en Moezel, waar ze in 1970-75
niet gemeld zijn (Yeatman-Berthelot & Jarry
1995). De verspreiding reikt hier tot aan de Belgische
grens en het is niet uitgesloten dat zich in
ZO-België een kleine broedpopulatie bevindt. Dit
zou alleen aan het licht kunnen komen door intensief
onderzoek. In Engeland is namelijk gebleken
dat het vaststellen van een ogenschijnlijk goed te
tellen 800rt als de Oeverloper (redelijk groot, opvallende
balts/alarm, beperkt aanwezig broedbiotoop)
tegen kan vallen. Tijdens de broedtijd (eind
mei in het Peak District) blijkt in 41 % van de territoria
Oeverlopers over het hoofd te worden gezien
(Yalden & Holland 1993). Wellicht zou systematisch
telwerk door onze zuiderburen meer
licht op de zaak kunnen werpen.
[gratis pdf] [english summary]
|