RIEDSTRA BJ (1997) Twee vreemde broedgevallen bij de Bruine Kiekendief Circus aeruginosus. LIMOSA 70 (1): 33-33.
Tijdens het inventariseren van een populatie Bruine
Kiekendieven in de Lauwersmeer trof ik in
1994 twee bijzondere broedgevallen aan. Het eerste
geval betrof een nest dat op 10 mei zes eieren
bevatte. Deze werden gemerkt en gemeten. Bij
een volgend bezoek op 31 mei werden vijf eieren
en een jong aangetroffen. In een van de eieren bevond
zich een groot gat, maar er was geen jong te
zien (mogelijk onbevrucht). Op 6 juni vond ik tot
mijn grote verbazing op het nest twee jongen en
zes eieren. Het ei met het gat was verdwenen en er
lagen drie nieuwe eieren in. Deze drie waren kleiner
dan de eerste zes (tabel 1). Omdat de variatie
in eimaten binnen individuen gewoonlijk kleiner
is dan tussen individuen (Williams et al. 1993),
betrof het hier waarschijnlijk een andere vrouw.
Er zijn echter bij dit nest nooit verschillende vrouwen
waargenomen. Broedparasitisme is in de vogelwereld
niet ongewoon (Sealy et al. 1995),
maar dat eenzelfde individu binnen een week drie
maal als gastvrouw fungeerde, is wel bijzonder.
Het tweede geval had betrekking op een nest in
het zuiden van de Lauwersmeer (Blikplaat). Dit
nest werd gepredeerd. Het mannetje paarde vervolgens
met een derde kalenderjaar vrouwtje
(gekleurmerkt als nestjong). Op 18 mei werd het
nieuwe nest op korte afstand van het gepredeerde
nest gevonden. Er lagen twee eieren in, waarvan
de maten resp. 48.0x36.4 mm en 42.8x29.6 mm
waren. Het tweede ei was vers gelegd en woog 20
g. Negen dagen later werd het nest opnieuw bezocht;
het kleine ei was verdwenen en er was een
derde ei bij gelegd. Dit laatste ei was ook vrij
klein (46.8x32.4 mm) en bleek bij een latere controle
onbevrucht. Dit is vaak het geval bij dwergeieren
(Crick 1995). Over het algemeen leggen
jonge vrouwtjes kleinere eieren dan oudere individuen
(Flint et al. 1992). Dit leek ook in de Lauwersmeer het geval te zijn. Van drie andere
vrouwtjes in hun derde kalenderjaar (ook als nestjong
gekleurmerkt) werden eveneens de eimaten
bepaald. Het ging hier om een 6-, 5- en 4-1egsel.
De gemiddelde eimaten waren 50.9x37.6 mm. De
gemiddelde lengte (± standaardafwijking) in een
steekproef uit de populatie in 1993 en 1994
(N=234 eieren) was 49.1±1.7 mm (spreiding 42.852.9
mm), de gemiddelde breedte 38.0±1.3 mm
(spreiding 29.6-40.5 mm). In vergelijking met andere
populaties (Glutz von Blotzheim et al. 1971,
Witkowski 1989) blijkt ons gemiddelde niet veel
af te wijken. De hier vermelde kleine eieren waren
overigens niet klein genoeg om ze als echte
dwergeieren te beschouwen. In dat geval zouden
ze 75% of minder van de grootte van de overige
eieren binnen het legsel moeten zijn geweest
(Crick 1995).
[gratis pdf] [english summary]
|