JUKEMA J & PIERSMA T (1992) Mannelijke en vrouwelijke Goudplevieren Pluvialis apricaria zijn wat betreft hun uitwendige en inwendige afmetingen volkomen identiek. LIMOSA 65 (4): 147-154.
Bij veel steltlopersoorten verschillen de mannetjes en de vrouwtjes in grootte, waarbij zowel het mannetje (zoals bij Kemphanen Philomachus pugnax) als het vrouwtje (zoals bij Bonte Strandlopers Calidris alpina en Rosse Grutto's Limosa lapponica) de grootste kan zijn. Dit heeft veel aandacht gekregen in de literatuur. Enerzijds was men gelnteresseerd in de toepassing van meetbare grootte-verschillen om mannen en vrouwen in de hand uit elkaar te houden (Green 1973, Maron & Myers 1984, Wood 1988, Chylarecki & Sikora 1990, Piersma & Jukema 1990) of in het veld (Piersma 1982, Zwarts 1988, Thompson 1990, Zwarts et al. 1990). Anderzijds bleken er interessante relaties te bestaan tussen de mate van sexuele dimorfie en karakteristieken van paarvorming, ouderzorg en voedselverwerving (Jehl & Murray 1986, Jonsson & Alerstam 1990). Zo is de sexe die zich het duidelijkst door middel van agressieve interacties van een territorium dan weI van een of meerdere partners tracht te voorzien, vaak het grootst (en het sterkst?): bij Kemphanen het mannetje, bij franjepoten het vrouwtje. Een andere selectiedruk doet zich voor na het uitkomen van de eieren. De sexe die de kuikens tijdens het opgroeien begeleidt, krijgt te maken met voor kuikens geschikte habitats en voedsel. Daarbij zou een relatief korte snavel misschien het beste van pas komen en een klein lichaam tevens energiekosten besparend werken (Jonsson & Alerstam 1990). Bij Kemphanen zijn de relatief kleine en kortsnavelige vrouwtjes verantwoordelijk voor de kuikenzorg (van Rhijn 1991) en bij Bonte Strandlopers de kleine kortsnavelige mannetjes (Jonsson 1987). Sexe-gebonden verschillen in grootte komen in de familie der strandlopers (Sco1opacidae) vee1 meer voor dan bij plevieren (Charadriidae) (tabel 1, en zie Jehl & Murray 1986). Slechts bij enkele soorten plevieren verschillen man en vrouw significant in grootte, zoals Morinelplevieren Charadrius morinellus.waarbij mannetjes kleiner zijn dan vrouwtjes (bijlage 1, Kalas 1987) en kieviten (Vanellinae), waarbij de mannetjes vaak het grootst zijn (bijlage 1). Uit tabe11 en bijlage 1 blijkt tevens dat verschi1 len tussen mannetjes en vrouwtjes in sommige lichaamsmaten (met name vleuge1- en snavellengte) duidelijker naar voren komen dan in andere. Dit kan te maken hebben met de nauwkeurigheid waarmee de maten genomen kunnen worden, maar ook met de mate waarin de lichaamsmaten de verschillen in selectiedruk tussen mannen en vrouwen weerspiegelen. Sexe-gebonden verschillen in snavellengte komen bijvoorbeeld vaak voor bij tastjagende, met de snavel borende, steltlopers. De nauwe koppeling tussen snavellengte en individueel voedselaanbod bij deze voge1s (zie bijvoorbeeld Ens & Zwarts 1980, Zwarts & Wanink 1984, Zwarts 1988), geeft klaarblijkelijk goede aanknopingspunten voor de evolutie van sexuele dimorfie a1s gevo1g van sexe-specifieke verschillen in selectiedruk (zie verder Jehl & Murray 1986). A1s het bijvoorbee1d handig is dat een van de partners voor de jongen zorgt omdat de ander a1 veel heeft geinvesteerd in het broeden en daardoor een conditietekort heeft opgebouwd, dan kunnen de specifieke voedselomstandigheden in de tijd dat de jongen opgroeien, leiden tot snavelaanpassingen bij de voor de kuikens verantwoordelijke sexe. Eventuele veranderingen in snave1vorm of -lengte zullen op hun beurt weer hun weers1ag hebben op het foerageergedrag en habitatgebruik in de rest van hetjaar. Zo kan een beginnende vorm van sexuele dimorfie worden versterkt, maar natuurlijk ook worden verzwakt. Hoewel in broedkleed de sexen van de Goudplevier redelijk goed zijn te onderscheiden op grond van de k1eur van de buikveren (effen zwart bij mannen, oneffen zwartbruin bij vrouwen), bestaat er geen eenduidigheid over eventue1e verschillen in grootte. Cramp & Simmons (1983) konden dergelijke verschillen niet aantonen, maar een steekproef van 295 Goudp1evieren, gevangen in de voorjaren van 1990 en 1991 en naar geslacht onderscheiden op grond van aanwezig broedk1eed, gaf significant 1angere vleugels en pootlengtes bij de mannen, al bestond het absolute verschil uit maar ?:en mm (J. Jukema ongepubl., Jukema 1991). Tevens waren in het vroege voorjaar de vrouwtjes significant lichter in gewicht dan de mannetjes, wat ook op verschil- len in lichaamgrootte kan wijzen (hoeft echter niet, omdat eiwit- en vetreserves in gewicht kunnen verschillen, zie Piersma & Davidson 1991, Piersma et al. 1991). Omdat het handig lOU zijn een lichaamsmaat te vinden waarmee mannelijke en vrouwelijke Goudplevieren in winterkleed (in najaar, winter en vroeg voorjaar) zijn te onderscheiden, waren wij gemotiveerd om goed naar eventuele verschillen te lOeken. De gedachte was dat, als we maar netjes genoeg voldoende maten lOuden nemen bij een groot aantal vogels die wij met zekerheid konden sexen, de (kleine) verschillen vanzelf aan het licht lOuden komen. Een steekproefvan 82 Goudplevieren werd daartoe uitgebreid doorgemeten en de sexe werd bepaald door de geslachtsorganen te bekijken. Toen wij daarvoor de kans hadden, werden naast een aantal uitwendige standaardmaten (vleugel, snavel, kop en poot) ook een aantal inwendige skeletmaten genomen. Ret was immers mogelijk dat mannelijke en vrouwelijke Goudplevieren meer qua skeletbouw dan qua extremiteiten verschilden
[gratis pdf] [english summary]
|