LEYS HN & WILDE JJFE DE (1971) Het voorkomen van de Fuut Podiceps cristatus in Nederland. LIMOSA 44 (3): 133-183.
Ret onderzoek werd tussen 1966 en 1969 uitgevoerd onder auspieien van het Contactorgaan voor Vogelstudie, in nauwe samenwerking met het Rijksinstituut voor Natuurbeheer en met medewerking van ca. 400 waarnemers verspreid over vrijwel het gehele land. Ret is gebleken, dat in Nederland per oppervlakte-eenheid van 1000 km2 de grootste aantallen broedparen van de Fuut voorkomen in vergelijking tot de landen BeIgie, Luxemburg, Zweden, Finland, Denemerken, Engeland, Schotland, lerland, Frankrijk en West-Duitsland. In Nederland bedraagt dit aantal 100 broedparen per 1000 km2 , terwijl dit in de genoemde landen van West-Europa minder dan ca. 45 broedparen per 1000 km2 is. Uit de vrij sehaarse historische gegevens over het voorkomen van de Fuut als broedvogel in Nederland lijkt er een aanwijzing te bestaan, dat de soort omstreeks 1500 a 1600 zeldzaam was in Nederland. Daarna was mogelijk sprake van een geleidelijke toename naar een meer aIgemene soort tot omstreeks 1800 a 1850. Rierna is de soort waarsehijnlijk weer sterk in aantal afgenomen door?de grote jachtdruk. Dat de Fuut oak erg te lijden had van vissers, die hun nesten met eieren vernielden, lijkt vooraI van belang (vanaf 1900?) tot het midden van de tweede wereldoorlog. Thans zijn er duidelijke aanwijzingen, dat de laatste 25 jaren, mede door de betere beseherming, landelijk gezien, de Fuut weer geleidelijk in aantal toeneemt en dit ondanks de steeds voortschrijdende verontreiniging van het water, alsmede het verdwijnen van broedterreinen en de toenemende waterrecreatie. In de periode van 1966 tot en met 1969 werden in Nederland minimaal ca. 2900 en maximaal ca. 3400 broedparen geteld. Doordat niet overal even intensief werd geinventariseerd moet het werkelijke aantal broedparen in deze periode tenminste 3300 a 3700 hebben bedragen. Vooral 1969 was een zeer goed jaar. Vrijwel overal was het aantal broedparen opvallend hoger dan in 1966. In Tabel 8 is het aantal broedparen uitgedrukt in % per biotooptype. De relatieve rijkdom aan Futen in een aantal habitats wordt hierin duidelijk gei1lustreerd. De dichtheid van de broedparen per 1000 ha open water is niet in elke provincie gelijk. In Zeeland is dit minder dan 1. In Noord-Brabant, Limburg, N.O. Polder en Oost-Flevoland is dit 1-6. In Gelderland, Noord-Holland en Utrecht is dit 25-35, terwijl Overijssel met 55-67 broedparen per 1000 ha open water de kroon spant. De dichtheid van de broedparen op oppervlakten open water <10 ha is over het algemeen hoger dan op oppervlakten, die groter zijn dan 10 ha. Met andere woorden de dichtheid van de broedparen per oppervlakte-eenheid neemt af naarmate de oppervlakte groter is dan 10 ha. Op geisoleerde plaatsen, kleiner dan ca. 1 ha, broeden slechts zeer sporadisch Futen. Nesten worden vooral gevonden tussen Riet en Mattenbies (64%), terwijl 36% voorkomt tussen 20 andere begroeiingstypen. Deze gegevens zijn gebaseerd op 757 nestvondsten. Als nestmateriaa1 wordt vooraI gebruik gemaakt van Riet, vergane en/of groene waterplanten, vaak met wortels van Mattenbies, Lisdodden en Riet (81 %). In 19% van aIle onderzochte (757) nesten werd ander nestmateriaal als dominante bouwstof aangetroffen. De grootte van voltallige legsels bedroeg voor 592 legseIs gemiddeld 3.50. De procentuele frequentie bedroeg voor 1-1egsels 4%, 2-legsels 12%, 3-legsels 33%, 4-legseIs 35%, 5-legsels 14%, 6-legsels 1%, 7-legsels %%, 8-legseIs 0% en 9-legsels % %. [Op een aantal plaatsen (IJsselmeerkust, Lelystad, Kampen en elders) komen broedkolonies voor met vaak 30 tot meer dan 100 nesten vlak bij e1kaar.] De gemiddelde maten van 273 gemeten eieren bedroegen 55.14 mm x 36.78 mm, met maxima van 64.0 mm x 36.0 mm en 58.5 mm x 39.5 mm en minima van 47.0 mm x 33.5 mm en 51.9 mm x 38.5 mm. Het broedsucces bedraagt gemidde1d per broedpaar 1.96 jongen met maxima van 3.92 en minima van 0041 per broedpaar. Deze gegevens zijn gebaseerd op ca. 880 broedparen. Concentraties van Futen treden op in verschillende delen van het jaar. Voorjaarsconcentraties treft men vooral aan vlak v66r het broedseizoen in de onmiddellijke nabijheid van potentieIe broedgebieden. Hun aantal is een maat voor het aantal toekomstige broedparen in de onmiddellijke omgeving van deze concentraties. Zomerconcentraties komen weinig voor en zijn aIleen bekend van het IJsselmeer. Vroeger dacht men, dat dit overzomeraars waren. Wij zijn van mening, dat dit vooral vogels zijn wier broedsels om de een of andere reden zijn mislukt en die niet aan een vervolgbroedsel zijn begonnen. Vroege herfstconcentraties komen vooral voor op de Waddenzee en op grote binnenmeren en hangen zeer waarschijnlijk samen met vis- c.q. voedselconcentraties. Late herfst- en winterconcentraties kan men vooraI aantreffen op het IJsselmeer, op de Zeeuwse stromen en op de Noordzee. Concentraties in nazomer, herfst en winter kunnen veelvuldig bestaan uit 3000 of meer exemplaren. Ret ringonderzoek in Europa, met name in Nederland, heeft nag weinig aan het licht gebracht, aangezien de soort in geheel Europa nog zeer weinig is geringd, waardoor het aantal terugmeldingen minimaal is gebleven. Waarschijnlijk is weI, dat de Noord-Europese populatie de winter doorbrengt op de Noordzee en vermoedelijk oak wel in het Kanaal tussen Engeland en Frankrijk, terwijl een deel van deze populatie misschien in Zuid-Europa overwintert. Enkele in Nederland geringde en elders teruggemelde Futen doen veronderstellen, dat een deel van de Nederlandse populatie zowel op de Zuidelijke Noordzee als in Zwitserland en Zuid-Europa overwintertTot slot zij vermeld, dat van een aantal aspecten van het Futenonderzoek reeds publikaties zijn verschenen (Leys, Marbus & de Wilde, 1967, 1968 en 1969). Fuut Podiceps cristatus
[gratis pdf] [english summary]
|