Reneerkens J.& Piersma T. (2004) Lopend onderzoek. LIMOSA 77 (4): 149-156.
Waarom produceren steltlopers ander stuitklierwas tijdens het broedseizoen?
Tijdens de rui vervangen vogels hun oude versleten
veren met verse, beter functionerende
exemplaren. Bij een versleten verenkleed nemen
de wendbaarheid en de isolatie van de
vogel sterk af. Het ruien zelf maakt een vogel
echter ook kwetsbaar omdat groeiende veren
gemakkelijk breken en omdat vogels tijdens het
aanleggen van nieuwe veren minder goed geïsoleerd
zijn en ze voor de productie van nieuw
veermateriaal extra moeten eten. Vogels kunnen
overbodige veerslijtage dus beter voorkomen.
Ze besteden dan ook dagelijks veel tijd
aan het onderhoud van hun verenkleed. Door
regelmatig een bad te nemen wordt allerlei vuil
uit de veren verwijderd. Met de snavel houden
vogels de veren op hun plaats en worden veerluizen
en mijten, die gaatjes in de veren maken,
verwijderd. Ook het invetten van het verenkleed
met was uit de stuitklier hoort bij de dagelijkse
poetsactiviteiten.
De stuitklier bevindt zich aan de onderrug van
een vogel, vlak boven de staart. In het onderhuidse
deel van de klier wordt doorlopend een
mengsel van vetachtige substanties geproduceerd
dat uit een bovenhuids vlezig uitstulpinkje
uitgescheiden wordt. Aan het uiteinde van de
uitstulping van de klier zit bij steltlopers nog een
klein pluimpje van korte stugge veertjes. Het geproduceerde
wasmengsel wordt met de snavel
over het verenkleed gesmeerd. Tijdens de dagelijkse
poetsactiviteiten raken vogels met razendsnelle
bewegingen de stuitklier kort aan.
Het subtiele masseren met de snavel stimuleert
de klier om kleine hoeveelheden stuitklierwas uit
te scheiden. Het was wordt op de snavel verzameld
en vervolgens met strijkende bewegingen
over de veren gesmeerd.
Stuitklierwas is een vettige substantie en
dus waterafstotend. Het ligt daarmee voor de
hand dat het droog houden van de veren en
de onderliggende huid tot één van de functies
van stuitklierwas behoort. Een experiment met
eendenveren die al dan niet ontdaan waren
van stuitklierwas toonde echter aan dat de wateropname
van veren slechts in geringe mate
werd beïnvloed door de aanwezigheid van het
was. Wel namen veren uit de omgeving van de
stuitklier meer water op na ontvetting (van
Rhijn 1977). Het stuitklierwas maakt het verenkleed
van vogels dus waterafstotend maar
hoe groot dit effect precies is weten we nog
niet. Waarschijnlijk vormt stuitklierwas ook een
beschermend laagje tegen overmatige veerslijtage
en houdt het de veren soepel (Elder
1954). Maar misschien heeft het waslaagje op
vogelveren, afhankelijk van de eisen die aan
de veren worden gesteld, nog wel andere
functies.
Seizoensgebonden veranderingen van stuitklierwas
Zo ontdekten we in 1999 (Piersma et al. 1999)
dat de samenstelling van stuitklierwas van
Kanoeten Calidris canutus in het voorjaar in
korte tijd verandert. Deze verandering vindt
plaats wanneer de Kanoeten op het punt staan
om naar de arctische broedgebieden te trekken.
In het laboratorium van het Koninklijk NIOZ
werd met behulp van gaschromatografie en
massaspectrometrie de chemische samenstelling
van het stuitklierwas gekarakteriseerd
(Dekker et al. 2000). Met deze methoden worden
stoffen gescheiden op grond van hun
vluchtigheid en gekarakteriseerd na bestudering
van de molekuul-specifieke verdeling van
de brokstukken van deze molekulen nadat deze
in stukjes zijn geschoten. Doorgaans worden
door Kanoeten mengsels van zogenaamde
mono-esters (olie-achtig) uitgescheiden. Die
werden in het voorjaar echter vervangen door
een mengsel van di-esters (kaarsvet-achtig;
Piersma et al. 1999; figuur 1). Deze onverwachte
ontdekking riep natuurlijk de vraag op waarom
de samenstelling van stuitklierwas verandert
tijdens het voorjaar. Welke functie(s)
vervult het stuitklierwas bestaande uit di-esters
die door het gebruikelijke mono-esterwas blijkbaar
minder goed vervuld wordt (Reneerkens
et al. in druk)?
Make-up bij Kanoeten?
Di-esters hebben een hoger smeltpunt dan mono-
esters en zijn daardoor stroperiger en waarschijnlijk
moeilijker op het verenkleed te smeren.
Het di-ester stuitklierwas werd voor het eerst waargenomen bij een Kanoet in de broedgebieden
van Ellesmere Island, Noord-Canada,
tijdens de balts (Piersma et al. 1999). Zeker onder
de arctische omstandigheden in de broedgebieden
lijkt zo'n stroperig di-ester was alleen
maar ongemakkelijk omdat de lage temperaturen
de smeerbaarheid niet ten goede zullen komen;
vergelijk het maar met boter uit de koelkast.
Er zou dus een voordeel aan het moeilijker
smeerbare was verbonden moeten zijn dat opweegt
tegen dit nadeel. Misschien functioneert
een laagje di-esters op het verenkleed als een
soort make-up die de kleurintensiteit of glans
van het broedkleed van Kanoeten versterkt? Als
vogels tijdens de balts zouden kunnen laten
zien dat ze naast het veroveren en bewaken van
een territorium extra tijd en moeite kunnen steken
in het onderhouden van hun veren, zou dat
voor een eventuele toekomstige partner een
signaal kunnen zijn dat de betreffende vogel
een gezonde en dus aantrekkelijke vogel is
(Delhey et al. manuscript). De mogelijke extra
investering in het poetsen zou dan terugbetaald
worden door het verkrijgen van een aantrekkelijke
partner en gezond nageslacht
(Piersma et al. 1999).
Wij kunnen bij Kanoeten met het blote oog
geen kleurverschil zien tussen veren die zijn
voorzien van een laagje mono-ester dan wel
een laagje di-ester stuitklierwas. Misschien zijn
dergelijke veranderingen heel subtiel en onzichtbaar
voor het menselijk oog. Vogels kunnen
bijvoorbeeld ultraviolet licht waarnemen,
terwijl dit voor mensen onzichtbaar is (Burkhardt
1989). Met behulp van een fotospectrometer
hebben we de kleurintensiteit van Kanoeten in
het voor vogels zichtbare lichtspectrum gemeten
op het moment dat ze mono-esterwas en,
enkele weken later, di-esterwas produceerden.
Er bleek geen meetbaar verschil te zijn in de
hoeveelheid gereflecteerd licht en dus in de
kleur van het verenkleed met mono- of met diesters.
Ook verwijdering van stuitklierwas van
het verenkleed met een oplosmiddel beïnvloedde
de kleur niet. Dit laatste verbaasde ons
enigszins omdat een wattenstaafje zichtbaar
geel kleurt als we een uitstrijkje van de stuitklier
maakten. Bovendien hadden we ook de licht- absorptie van puur stuitklierwas gemeten en
daaruit bleek dat di-ester was meer licht, met
name in het ultraviolet, absorbeert vergeleken
met mono-ester was. Waarschijnlijk is het laagje
was op de veren te dun om een zichtbaar effect
te bewerkstelligen. In ieder geval kunnen we nu
concluderen dat een veranderde wassamenstelling
zeer waarschijnlijk geen visuele betekenis
heeft voor Kanoeten (Reneerkens & Korsten
2004).
Alleen broedende steltlopers produceren diester
stuitklierwas
Inmiddels hebben we van 19 strandlopersoorten,
6 pleviersoorten en van de Scholekster Haematopus
ostralegus monstertjes stuitklierwas
verzameld in verschillende perioden van het
jaar. Na analyse van het met behulp van wattenstaafjes
verzamelde stuitklierwas bleek dat alle
strandlopers en de meeste broedende plevieren
het speciale di-esterwas produceren tijdens
het broeden (figuur 2). Op het moment dat steltloperkuikens
het nestkuiltje verlaten verandert
het stuitklierwas van de ouders weer abrupt
naar de gebruikelijke mono-ester samenstelling.
Dit patroon vonden we niet alleen bij steltlopers
die op de toendra broeden, maar ook bij in Nederland
broedende Tureluurs Tringa totanus,
Grutto's Limosa limosa en Scholeksters (Reneerkens
et al. 2002; Reneerkens et al. in druk).
Een belangrijke ontdekking was ook dat bij
steltlopersoorten waarbij slechts één van de ouders
voor het bebroeden van de eieren zorgt,
de verandering van mono-ester naar di-ester
secretie ook alleen bij de broedende vogel
plaatsvond (Reneerkens et al. 2002). Bij Kemphanen
Philomachus pugnax produceert dus alleen
het vrouwtje stuitklierwas dat bestaat uit diesters,
terwijl bij Rosse Franjepoten Phalaropus
fulicaria waarbij de mannetjes voor de broedzorg
opdraaien, juist de broedende mannetjes
di-esters uitscheiden. Deze sexe-afhankelijke
verandering in stuitklierwas bleek achteraf al
beschreven voor Wilde Eenden Anas plathyrynchos,
waarbij het stuitklierwas van de vrouwtjes tijdens het broeden van mono-esters naar di-esters
veranderde, terwijl de mannetjes het hele
jaar door onveranderd mono-esters produceerden
(Jacob et al. 1979; Kolattukudy et al. 1987).
Door vergelijkingen van stuitklierwas tussen
vogelsoorten in verschillende perioden van het
jaar hebben we dus geleerd dat de productie
van di-esterwas voorkomt bij de meeste strandlopers
en plevieren en in ieder geval ook bij de
Scholekster en de Wilde Eend. Dit zijn allen op
de grond broedende vogelsoorten, die di-esters
op hun veren smeren in de periode dat ze
op het nest zitten. Deze constatering is een belangrijke
stap in de richting van een functionele
verklaring voor seizoensgebonden veranderingen
in stuitklierwas.
Deze vergelijkende aanpak heeft ook geleid
tot de ontdekking van enkele interessante maar
merkwaardige uitzonderingen. Zo blijken niet alle
steltlopers di-esters te produceren in het
broedseizoen. Kieviten, waarvan het verenkleed
veel doffer wordt zodra ze de eieren gelegd
hebben, produceren het hele jaar door hetzelfde
stuitklierwas dat bestaat uit mono-esters
(Jukema et al. 2003). Ook Morinelplevieren
Charadrius morinellus en Strandplevieren C.
alexandrinus schakelen niet over op di-esters
tijdens de eileg en het broeden. De vraag waarom
deze drie steltlopersoorten een uitzondering
(kunnen) vormen kan pas goed beantwoord
worden als we meer inzicht hebben in de functie
van seizoensgebonden veranderingen in de samenstelling
van stuitklierwas bij andere soorten.
Verbeterde bescherming tegen veerslijtage?
Stuitklierwas houdt de veren waarschijnlijk waterafstotend
en beperkt de veerslijtage (Jacob
& Ziswiler 1982). Het zou kunnen dat de tijdens
het broeden uitgescheiden di-esters een beter
beschermend laagje vormen dan mono-esters.
Dat zou nuttig kunnen zijn omdat de veren van
de broedende vogels veel in contact komen met
de grond. Hier probeerden we grip op te krijgen
met behulp van een experiment met verschillende
soorten broedende strandlopers in Noordoost-
Groenland. Bonte Strandlopers Calidris
alpina, Drieteenstrandlopers C. alba, Steen lopers Arenaria interpres en Kanoeten werden
op het nest gevangen en van één van de vleugels
werd het was verwijderd met een oplosmiddel.
Vervolgens werden de vogels weer losgelaten
om ze enkele dagen later weer te
vangen. Door de vleugelpunten vóór en na deze
behandeling nauwkeurig te bestuderen met een
microscoop en de slijtage te scoren probeerden
we te achterhalen of de vleugelpunt waarvan
het was verwijderd was sneller gesleten was
dan de onbehandelde vleugelpunt. Dit bleek
niet het geval. Beide vleugels waren nauwelijks
extra versleten bij de tweede controle, dus het is
mogelijk dat het experiment te kort duurde om
(een verschil in) veerslijtage te constateren. Natuurlijk
kunnen we niet uitsluiten dat de vogels
vrijwel direct nadat wij het stuitklierwas van de
vleugel verwijderden deze weer voorzagen van
een vers waslaagje, maar het was zal in ieder
geval even afwezig zijn geweest. In ieder geval
hebben we niet kunnen aantonen dat stuitklierwas
veerslijtage beperkt.
Bestrijdingsmiddel tegen veerafbrekende
bacteriën?
Vogels herbergen verschillende bacteriën in
hun verenkleed die de veren langzaam afbreken
(Burtt & Ichida 1999). Om te voorkomen dat
deze parasieten het verenkleed overmatig beschadigen
moeten vogels zich hiertegen wapenen.
Bacteriën groeien meestal goed in warme,
vochtige omstandigheden. Tijdens het bebroeden
van een legsel creëert een vogel een microklimaat
dat niet alleen gunstig is voor het uitkomen
van de eieren, maar ook voor de groei
van veerafbrekende bacteriën. Juist tijdens de
broedfase zou een extra bescherming van de
veren tegen deze bacteriën dus handig zijn.
Bij Spreeuwen Sturnus vulgaris lijkt er een verband
te bestaan tussen de aanwezigheid van
di-esters in stuitklierwas en de groei van de
veerafbrekende bacterie Arthrobacter. Het stuitklierwas
van volwassen Spreeuwen bevat, in tegenstelling
tot dat van nestjongen, voor een
deel (5-10%) moleculen die waarschijnlijk di-esters
zijn. En juist het stuitklierwas van volwassen
Spreeuwen bleek de groei van deze bacterie
beter te remmen (Heeb & Reneerkens, ongepubliceerde
gegevens).
Momenteel bestuderen we de effecten van
zowel mono-ester als di-esterwas van Kanoeten
op de groei van verschillende veerafbrekende
bacteriën. Uit de eerste resultaten blijkt dat beide
wasmengsels weliswaar de groei van deze
bacteriën remmen (zoals ook bevestigd door
Shawkey et al. 2003), maar we hebben nog
geen verschil in dit effect gevonden tussen de
wasmengsels (figuur 3). Dit effect is nog maar
voor enkele bij Kanoeten voorkomende veerafbrekende
bacteriën getest, zoals Bacillus licheniformes
en Streptomyces sp.
Geur-camouflage?
Steltlopers broeden op de grond en zijn dus
kwetsbaar voor roofdieren die het op hun legsel
gemunt hebben. Klein als ze zijn is de enige
manier om predatie te voorkomen, zo onopvallend
mogelijk de eieren te bebroeden. Steltlopers
hebben daarom een uitstekend camouflerend
verenkleed. Veel roofdieren, zoals
Poolvossen Alopex lagopus en Hermelijnen
Mustela erminea, gebruiken vooral hun reukzin
bij het opsporen van prooi. Grondbroeders
doen er dus goed aan zo weinig mogelijk geur te verspreiden om daarmee de kans op ontdekking
door roofdieren te beperken. Di-ester stuitklierwas
heeft een hoger smelttraject dan monoesters.
Di-ester was is dus minder vluchtig en
daardoor waarschijnlijk moeilijker te ruiken voor
roofdieren. Dit hebben we experimenteel getest
met een herdershond die we trainden om monoen
di-ester stuitklierwas op te sporen. De hond
moest in een experimentele opstelling van zes
buizen ruiken in welke buis stuitklierwas van
Kanoeten aanwezig was. De hoeveelheid was
van beide mengsels werd gevarieerd (tussen
0.24 en 16 microgram) en we keken hoe vaak
de speurhond het buisje met stuitklierwas succesvol
lokaliseerde. Na 20 proeven bleek dat de
speurhond meer moeite had de kleinere hoeveelheden
stuitklierwas op te sporen en dat bij
kleinere hoeveelheden vooral di-esters moeilijk
te vinden waren! Het uitscheiden van di-ester
was levert steltlopers dus waarschijnlijk een
voordeel op tijdens het broeden, doordat het
de kans op predatie van het nageslacht vermindert.
De kosten en baten van veranderingen in
poetswas
Waarom zouden steltlopers buiten het broedseizoen
mono-esters op hun veren smeren als diesters
zulke gunstige effecten hebben? Waarschijnlijk
is de productie of het gebruik van
di-ester was kostbaar. Een geurcamouflerende
werking vergroot weliswaar de kans op nageslacht,
er staan waarschijnlijk bepaalde kosten
of nadelen tegenover. Maar waar bestaan die
nadelen dan uit?
Zoals eerder beschreven kost het misschien
meer tijd om di-esters op het verenkleed aan te
brengen dan de gemakkelijker smeerbare mono-
esters. Na een voorlopige analyse van zes
uur observatie aan het poetsgedrag van zes
Kanoeten in gevangenschap bleek dat de vogels
maar heel weinig tijd besteden aan het invetten
van de veren. Hoewel veeronderhoud
dagelijks veel tijd in beslag nam (gemiddeld 26
minuten per uur) en gemiddeld zo'n vier keer
per uur het verenkleed werd ingevet, kon met
gedetailleerde video-analyse bepaald worden
dat het smeren van was op de veren gemiddeld slechts 54 seconden per uur kostte (Versteegh
2002). Bij Boerenzwaluwen Hirundo rustica
vond bij slechts 3.1% van alle dagelijkse poetsbeurten
contact met de stuitklier plaats (Møller
1991), een getal dat goed overeenkwam met de
2.9% bij Kanoeten. Het is moeilijk voor te stellen
dat een activiteit die zo weinig tijd in beslag
neemt veel energie kost, zelfs als het smeren
van di-esters twee keer zo veel tijd zou vergen
als het smeren van mono-esters. We hebben
bovendien geen aanwijzing dat er een verschil
is in de tijd die Kanoeten besteden aan het aanbrengen
van mono- of di-ester stuitklierwas op
het verenkleed. Waarschijnlijk spelen andere
kosten een grotere rol.
Het is mogelijk dat voor de productie van diester
stuitklierwas bepaalde hormonen nodig
zijn waarvan hoge concentraties in het bloed
energetisch kostbaar zijn of negatieve bijwerkingen
hebben (Delhey et al. manuscript). Dan
zou niet het smeren van di-esterwas vergeleken
met het mono-ester was meer energie kosten,
maar de productie van de di-esters. Omdat de
productie van stuitklierwas nog nauwelijks onderzocht
is, blijft de vraag over de energetische
kosten van mono- en di-ester productie vooralsnog
onbeantwoord.
Waarschijnlijk zijn de hier beschreven verscheidenheid
in en functies van stuitklierwas
nog maar het begin van meer interessante ontdekkingen
bij andere vogelsoorten.
Dankwoord
[gratis pdf] [english summary]
|