(2006) Recensie: Stap D. 2006. Vogelzang. LIMOSA 79 (4): 175-175.
Vogelzang. Don Stap 2006. Uitgeverij Atlas, Amsterdam.
ISBN 9045010429. 287 blz. Prijs: €24,90.
Zangvogels, walvissen en mensen zijn waarschijnlijk
de enige wezens die leren zingen. Andere dieren
maken geluiden die aangeboren zijn. Zangvogels
laten ook aangeboren roepjes horen, en
krijgen wat onbeholpen klanken uit het ei mee,
maar leren van soortgenoten daarvan een echt lied
te maken. Dat kan leiden tot een grote verscheidenheid
aan dialecten binnen één soort. Een
Winterkoning aan de oostkust van de Verenigde
Staten zingt iets anders dan een soortgenoot aan
de westkust. Daartussen zit een heel scala van
overgangsdeunen.
Er zijn haast geen zangvogels zonder dialecten,
schrijft Don Stap in zijn door Gerrit Jan Zwier vertaalde
'Vogelzang'. Volgens Stap is juist de Amerikaanse
Matkop opmerkelijk, omdat die algemene
achtertuinmees van Minnesota tot Vermont hetzelfde
deuntje zingt. Stap, dichter en docent Engels
aan de universiteit van Florida, vergezelde bevriende
biologen op hun expedities en doet daarvan
verslag in dit boek. Hoofdpersoon is de in
zangvogelzang gespecialiseerde Donald Kroodsma. In de lente staat Kroodsma voor vier uur op om
met paraboolmicrofoon en bandrecorder de zang
van Amerikaanse Matkoppen op te nemen op
Martha's Vineyard, een eiland waar een collega de
vogels afwijkend hoorde zingen. Sonagrammen
bevestigen dat de eilandmezen er twee verschillende
wijsjes op na houden, onderling overlappend
maar allebei anders dan die van alle soortgenoten
van het vasteland.
Vogelgeluiden zijn vaak soortspecifiek. We denken
al gauw dat een andere vogelsoort een ander
liedje zingt, maar dat zou wel eens andersom kunnen
zijn. Zijn in de geïsoleerde eilandpopulaties
nieuwe mezensoorten aan het ontstaan? Is vogelzang
de sleutel tot soortvorming? Verklaart dat
waarom de evolutionair gezien jongste vogelorde,
de zangvogels, maar liefst zestig procent van alle
vogelsoorten omvat? Uit DNA-analyse van de eilandmatkoppen
bleek niets van dat al, maar de
vraag blijft intrigeren. En zo beschrijft Stap talloze
vragen, wetenswaardigheden en onderzoeken
naar zangvogelzang. Zo meldt hij dat bijna honderd
procent van de lucht die langs de stembanden
van een vogel komt wordt gebruikt om geluid
te maken, terwijl dat bij mensen slechts twee procent
is, en dat zangvogels twee strottenhoofden
hebben zodat ze tegelijkertijd verschillende deuntjes
kunnen zingen.
Net als het begint te duizelen schrijft Stap dat hij
zich verder zal beperken tot de grote vragen in de
ornithologische bioakoestiek: waar dienen die
zangrepertoires en dialecten voor? Hoe is het aanleren
van zang ontstaan? Met Kroodsma zoekt hij
het antwoord bij de Klokvogels in Midden-Amerika.
Kroodsma ontdekt drie aangeleerde dialecten binnen
het klokvogelrepertoire, wat revolutionair is,
aangezien Klokvogels geen echte zangvogels zijn.
Ook in een ander opzicht vallen Klokvogels uit de
toon. Elk mannetje probeert met zoveel mogelijk
vrouwtjes te paren en de vrouwtjes doen het met
vele mannen, mits die genoeg weten op te vallen.
De mannen wedijveren vooral vocaal met elkaar.
Volgens Kroodsma proberen mannetjes de succesvolste
macho's te imiteren en ligt daar de evolutionaire
wortel van het aanleren van zang. Wat
weer spoort met het feit dat zangvogeldialecten
zich vooral beperken tot de zang waarmee mannetjes
vrouwen imponeren. De roepjes waarmee vogels
verder communiceren zijn meestal juist aangeboren.
Kroodsma kon jarenlang fundamenteel onderzoek
doen naar vogelzang met subsidie van de
Amerikaanse organisatie voor wetenschappelijk
onderzoek. Dankzij zijn reputatie kreeg hij soms
zelfs meer subsidie dan waar hij om vroeg, een
unicum voor een veldbioloog. Maar enkele jaren
geleden sloot de subsidiepot zich. Het meeste onderzoek
naar vogelzang vindt plaats in laboratoria,
waar de omstandigheden totaal zijn te controleren
en een jonge Zebravink op gezette tijden een zingende
soortgenoot te horen krijgt. Zo is te achterhalen
of hij liever zijn vader imiteert of een ander
mannetje, en op welke leeftijd hij leert zingen. In
het veld zouden onbekende factoren de uitkomst
kunnen beïnvloeden. Maar Kroodsma vindt die onbekende
factoren juist het interessantst. Die kunnen
immers cruciaal zijn en dat ontdek je in een lab
nooit. Dat de controverse tussen beide richtingen
vogelzangonderzoekers in zijn nadeel uitpakte,
weerhield Kroodsma niet van zijn onderzoek. Dat
betaalt hij dan wel zelf. Met een rol plakband en
een stuk tuinslang lapt hij een oude paraboolmicrofoon
waarmee hij achter vogels aanstruint. Het
gehannes met apparatuur in de nachtelijke natuur
vereist doorzettingsvermogen.
Don Stap zag in Kroodsma's we
tenschappelijke
publicaties niets terug over al die praktische moeilijkheden,
de vele nachtelijke excursies, de kou, de
modder en de avonturen die ze beleefden. Dat
bracht hem tot het schrijven van Vogelzang. Toch
legt ook hij de nadruk op wetenschap en had hij
het geploeter door de Costaricaanse jungle levendiger
kunnen beschrijven. Zelfs als het geluid dat
de paraboolantenne opvangt van een naderende
beer blijkt te zijn, wijt Stap daar niet meer woorden
aan dan ik hier. Misschien dat Kroodsma zelf wel
spannender over zijn expedities schrijft, in zijn na
Stap's Birdsong verschenen populair-wetenschappelijke
The Singing Life Of Birds, dat nog niet in het
Nederlands is vertaald.
Recensie van Koos Dijksterhuis
[gratis pdf] [english summary]
|