SCHEKKERMAN H & KAMPICHLER C (2011) Populatieschommelingen bij Winterkoningen: wat leren ons CES en BMP?. LIMOSA 84 (4): 173-179.
Niks koning van de winter: zodra het
gaat vriezen of sneeuwen is de Winterkoning
Troglodytes troglodytes als een
van de eerste vogelsoorten het haasje.
Bekend is dat de stand in strenge winters
landelijk kan halveren, en meer lokaal
zijn nog veel sterkere afnames
waargenomen, tot tijdelijk uitsterven
aan toe (Bijlsma et al. 2001). Nederlandse
Winterkoningen zijn overwegend
standvogels, en in combinatie met hun
kleine formaat en hoofdzakelijk uit ongewervelden
bestaande dieet maakt dat
hen kwetsbaar voor winterkou. Daar
staat tegenover dat Winterkoningen per
jaar twee broedsels van gemiddeld drie
tot zes jongen kunnen grootbrengen
(Garson 1980), en deze flinke reproductiecapaciteit
helpt de stand weer overeind
te krabbelen na een koude uitglijder.
Een deel van de mannetjes paart
bovendien met twee tot vier vrouwtjes
(Kluijver et al. 1940, Cramp 1988), maar
niet goed bekend is in hoeverre dat
wordt gecompenseerd doordat een ander
deel ongepaard blijft.
De index voor de landelijke broedpopulatie
(gebaseerd op het Broedvogel
Monitoring Project, BMP, van SOVON en
CBS) bevond zich in 2010 op een ca.
10% hoger niveau dan bij de start van
het BMP in 1984, maar in de tussentijd
hebben zich aanzienlijke fluctuaties
voorgedaan (figuur 1). Crashes voltrokken
zich in de strenge winters van
1984/85 (41% afname) en 1995/96
(47% afname), waarbij beide keren in
de daarop volgende elfstedenwinters
nauwelijks een verdere daling optrad.
Aan het einde van de reeks gingen de
eerste koudere winters van deze eeuw
(2008/09 en 2009/10) opnieuw gepaard
met afnames van 9% en 19%. Na de
strenge winters van midden jaren tachtig
en negentig herstelde de landelijke
populatie zich in vier tot vijf jaar weer tot
het 'oude' niveau, hoewel in kleinere en
geïsoleerde gebieden het herstel veel
langer kan duren (Bijlsma et al. 2001). In
elk geval na 1997 valt daarbij op dat de
landelijke stand vervolgens niet bleef
doorgroeien tot de volgende koude crisis,
maar ogenschijnlijk ging fluctueren
rond een min of meer stabiel niveau (figuur
1). Dat roept de vraag op of er
sprake is van 'dichtheidsafhankelijke regulatie'
van de aantallen, en zo ja of die
tot stand komt doordat de reproductie,
of de sterfte, of beide, samenhangen
met de grootte van de populatie.
METHODEN
Om bovenstaande vraag te onderzoeken
hebben we gegevens geanalyseerd
uit het BMP en uit het Constant Effort Sites
(CES) ringproject van Vogeltrekstation
en SOVON. In dit project vangen en
ringen vrijwilligers sinds 1994 op 10-12
ochtenden tussen half april en begin augustus
vogels in een vaste mistnetopstelling,
op jaarlijks 30-40 locaties verspreid
over Nederland (vóór 1999
minder). Zo verzamelen ze informatie
over lokale populatie grootte, reproductiesucces
en overleving van enkele tientallen
soorten zangvogels (van der
Jeugd et al. 2007; Kampichler & van der
Jeugd 2010). Uit de verhouding tussen
het aantal gevangen eerstejaars en oudere
wordt een index voor het reproductie
succes berekend, die evenredig is
met (maar niet gelijk aan) het aantal juveniele
vogels geproduceerd per adult.
De index combineert dus het aantal uitgevlogen
jongen per broedsel en het aantal broedsels per jaar. Jaarlijkse overlevingskansen
worden berekend aan de
hand van terug vangsten van geringde
vogels (Lebreton et al. 1992, Schekkerman
et al. 2011). Omdat hierbij emigratie
uit het vanggebied niet valt te onderscheiden
van sterfte, is de berekende
('schijnbare') overleving meestal lager
dan de werkelijke, maar als de broedplaatstrouw
hoog is zoals bij de Winterkoning,
is het verschil klein. Omdat de
geboorteplaatstrouw van jonge vogels
doorgaans (veel) kleiner is dan de broedplaatstrouw
van adulte, moet de berekende
eerstejaars overleving niet worden
geïnterpreteerd als een absolute
schatting maar als een index, die ook
wordt beïnvloed door dispersie.
Het zwaartepunt van de CES-activiteiten
niet ligt niet in bossen (het habitat
met het meeste gewicht in de landelijke
BMP-index), maar in moerassen
en moerasbos, duinstruweel en halfopen
landschap. Ook in deze habitats
kunnen Winterkoningen talrijk zijn en
er worden er in het CES jaarlijks voldoende
gevangen (gemiddeld ruim
500) om de reproductie (vanaf 1994) en
overleving (vanaf 1995) te schatten. In
deze bijdrage combineren we deze cijfers
met de aantalsinformatie uit het
BMP (tot en met 2010) om na te gaan
welke demografische mechanismen ten
grondslag liggen aan het effect van
strenge winters op de populatie en het
herstel en de ogenschijnlijke stabilisatie
daarna. De BMP-index vormt een betere
maat voor de populatiegrootte dan
de jaarlijkse aantallen in het CES gevangen
(volwassen) vogels, omdat hij is gebaseerd
op territoriumkarteringen in
500-1000 (beginjaren) tot 1500-2000
(recent) jaarlijks onderzochte steekproefgebieden
verspreid over het land,
en wordt gecorrigeerd voor over- of onderbemonstering
van habitats en regio's
(van Turnhout et al. 2008). Ook is de
BMP-index statistisch onafhankelijk van
de getallen voor reproductie en overleving,
want niet gebaseerd op dezelfde
CES-vangsten.
Effecten van winterweer en populatieniveau op de aantalsschommelingen
Veranderingen in de BMP-index van jaar
op jaar vertonen een sterke samenhang
met de strengheid van de voorafgaande
winter, uitgedrukt in het vorstgetal (figuur
2a). Daarbij is 'strengheid' een relatief
begrip: alleen na volgens de IJnsen-
terminologie 'extreem zachte' tot
'zachte' winters (vorstgetal <10) groeit
het aantal Winterkoningen vrijwel altijd,
en al na 'normale'winters (vorstgetal 17-
28) volgt doorgaans een afname. Op
grond van het patroon in figuur 2a spreken
we daarom in dit artikel van een
'koude' winter vanaf vorstgetal 15.
Bovenop het wintereffect is er in de
jaarlijkse aantal veranderingen ook een
duidelijke invloed zichtbaar van het populatieniveau
in het voorgaande jaar.
Na correctie voor het vorstgetal vertoont
de BMP-index bij een lage stand een duidelijke
neiging tot groei en bij een hoge
stand tot afname (figuur 2b). We vonden
in de analyse echter geen aanwijzing
dat het wintereffect zelf bij een
hoge stand sterker is dan bij een lage (figuur
2, geen interactie tussen wintereffect
en populatieniveau).
Het negatieve verband tussen de verandering
en de hoogte van de index in
het voorgaande jaar kan erop wijzen dat
dichtheidsafhankelijke processen de populatie
'reguleren' rondom een bepaald
niveau. Hiermee wordt bedoeld dat bij een hoge stand een afname in reproductie
en/of overleving optreedt die de
populatiegroei ombuigt in een afname,
en bij een lage stand juist een toename
die de populatie weer laat groeien.
Er zit echter een addertje onder het
gras: zo'n negatief verband tussen verandering
en hoogte van de index kan
ook ontstaan door toevallige variatie en
schattingsfouten. Een toevallig (te) hoog
uitgevallen index voor een bepaald jaar
zal immers vaak gevolgd worden door
een lagere index in het volgende jaar, en
een toevallig (te) laag uitgevallen index
vaak door een hogere. Bij de Winterkoning
lijkt dit addertje echter niet toe te
bijten: het verband tussen de jaarlijkse
aantal verandering en het populatie niveau
is net zo sterk wanneer we alleen
kijken naar de jaren met grote veranderingen
(meer dan ±10%; figuur 2b),
waarvan het onwaarschijnlijk is dat ze
het gevolg zijn van toeval of schattingsfouten
(de standaardfout rond de jaarindexen
bedraagt 6-7%). Ook geeft een
speciaal hierop gerichte statistische
toets aan dat het onwaarschijnlijk is dat
het negatieve verband het gevolg is van
toevallige aantalsfluctuaties (P=0.017;
Pollard et al. 1987).
De BMP-index van de Winterkoning in
Nederland vertoont dus sporen van
dichtheids afhankelijke aantalsregulatie.
Het (dichtheidsonafhankelijke) effect
van winterweer veroorzaakt echter wel
wat grotere fluctuaties dan dat van het
populatieniveau (figuur 2). Een zelfde
conclusie trokken Newton et al. (1998)
uit een analyse van het aantalsverloop
over 22 jaar van Winterkoningen in een
Engels eikenbos.
Effecten van overleving en broedsucces
op de aantalsschommelingen
Veranderingen in aantallen vogels worden
bepaald door de balans tussen reproductie
en overleving/sterfte. Lokaal
of regionaal kunnen ook immi- en emigratie
belangrijke mechanismen zijn,
maar op grotere schaalniveaus zoals dat
van een landelijke broedpopulatie is
hun invloed doorgaans veel kleiner. Bij
de Winterkoning verklaart vooral variatie
in de jaarlijkse overlevings kansen van
volwassen vogels een groot deel (53%)
van de aantalsschommelingen tussen
jaren in 1994-2010 (lineaire regressie,
F1,13=14.3, P=0.002). Het verklarende
vermogen van variatie in de schijnbare
overleving van eerstejaars Winterkoningen
is zwakker (22%) en net niet significant
(F1,13=3.73, P=0.08), misschien wel
doordat dit cijfer een combinatie is van
de werkelijke overlevingskans en de
kans op vestiging in het geboortegebied.
De reproductie-index voor het
voorgaande broedseizoen heeft geen
waarneembare invloed op de jaarlijkse
populatieveranderingen (F1,13=0.11,
P=0.75, verklaarde variatie 3%).
Invloed van winterweer en populatieniveau
op overleving
De jaarlijkse overlevingskans van zowel
volwassen als jonge Winterkoningen
hangt nauw samen met het winterweer
(figuur 3a). Overleeft in milde winters
zo'n 40% van de adulte vogels, in koude
winters daalt dat tot ca. 10%. Daarbij
heeft het vorstgetal van IJnsen, dat het
voorkomen van temperaturen beneden
het vriespunt beschrijft, een grotere
voorspellende kracht dan het aantal dagen
met sneeuwbedekking: het vorstgetal
verklaart 62% respectievelijk 47%
van de variatie in adulte en eerstejaars
overleving, sneeuwbedekking resp. 24%
en 7%. Een groter effect op de overleving
van langdurige vrieskou dan van
sneeuwbedekking werd ook gevonden
bij Britse Winterkoningen (Robinson et
al. 2007). Een mogelijke verklaring hiervoor
is dat de vogels bij een sneeuwdek
soms nog wel voldoende voedsel kunnen
vinden in de struiklaag (vooral onder
overhangende vegetatie) en in
schorsspleten van bomen, maar niet
meer wanneer potentiële prooidieren hier door vorst worden geïmmobiliseerd.
Daarnaast is natuurlijk meer energie
(en dus voedsel) nodig om warm te
blijven naarmate het kouder is, en dat effect
is bij zo'n klein vogeltje als een Winterkoning
extra groot door een ongunstige
oppervlakte : inhoud verhouding.
Het effect van winterkou op de berekende
overleving was bij eerstejaars
Winterkoningen minder sterk dan bij
adulte (figuur 3a). Dat lijkt verrassend,
omdat je zou kunnen verwachten dat
jonge vogels minder efficiënte foerageerders
zijn of het tegen adulte afleggen
in de concurrentie om voedselrijke
en/of beschutte plekken. Ook dit verschil
wordt echter wellicht veroorzaakt
doordat de schijnbare overleving van
eerstejaars meer dan die van adulte ook
wordt beïnvloed door dispersie. In de
Britse studie van Robinson et al. (2007)
was het wintereffect bij eerstejaars Winterkoningen
minstens zo sterk als bij
adulte. Die studie was gebaseerd op
doodmeldingen van geringde vogels,
waarbij dispersie veel minder invloed
heeft op de overlevingsschatting. Het is
denkbaar dat juist bij een lage stand,
zoals na een koude winter, de overlevende
jongen meer kans hebben om
een territorium te verwerven in hun geboortegebied,
waar ze kunnen worden
teruggevangen door de CES-ringers, en dat zou een wintereffect op de overleving
gedeeltelijk compenseren.
Als eenmaal rekening wordt gehouden
met de gevolgen van winterkou is
er in de CES-gegevens geen toegevoegd
effect meer waar te nemen van
het populatieniveau in het voorgaande
jaar, noch op de adulte overleving,
noch op die van eerstejaars. Dit geldt
zowel wanneer dit populatie niveau
wordt uitgedrukt in het aantal broedterritoria
(BMP-index, figuur 3b), als
wanneer het wordt uitgedrukt in de totale
populatiegrootte aan het einde van
het broedseizoen (berekend als het product
van de BMP-index en de reproductie-
index).
Invloed van winterweer en populatieniveau
op reproductie
In tegenstelling tot de overleving vertoont
de reproductie-index bij een
rechtstreekse vergelijking geen samenhang
met het IJnsen-vorstgetal (figuur
4a). Wanneer echter de BMP-index voor
hetzelfde broedseizoen aan het regressiemodel
wordt toegevoegd als variabele,
heeft deze een negatief effect op
de jongenproductie (figuur 4b). Tegelijkertijd
wordt dan de invloed van winterkou
bijna significant negatief. Deze
twee variabelen verklaren echter samen
niet meer dan 19% van de totale jaarvariatie
in het broedsucces.
Een negatief effect van de populatiedichtheid
op de reproductie is één van
de mechanismen die populaties kunnen
reguleren rond een door de omstandigheden
bepaald niveau. Het kan bijvoorbeeld
tot stand komen doordat bij toenemende
aantallen successievelijk ook
de minder geschikte broedplaatsen worden
bezet, of doordat vogels in kleinere,
meer samengedrukte territoria minder
voedsel vinden voor hun jongen. Dat
een koude winter ook negatieve gevolgen
kan hebben voor de reproductie in
het erop volgende voorjaar ligt misschien
minder voor de hand, maar te
denken valt aan een verminderd voedselaanbod
door wintersterfte van ongewervelde
prooidieren, een slechtere
conditie van de vogels die leidt tot kleinere
legsels, of een latere start van het
broedseizoen. Zo kan het in gebieden
met veel wintersterfte tot eind april duren
voordat opengevallen broedplaatsen
zijn herbezet door nieuwe Winterkoningen
(Bijlsma et al. 2001), terwijl
normaliter dan al de eerste legsels compleet
zijn. Wellicht leggen zulke laatkomers
minder eieren (Garson 1980) of beginnen
ze minder vaak aan een tweede
broedsel.
DISCUSSIE
Uit de combinatie van gegevens uit
BMP en CES blijkt dat het effect van
strenge winters op de winterkoning -
stand – zoals was te verwachten – vooral
tot stand komt door sterfte die samenhangt
met lage temperaturen. Dat het
effect hiervan groter was bij volwassen
Winterkoningen dan bij eerstejaars, is
waarschijnlijk een gevolg van de manier
waarop overleving in het CES wordt bepaald
en niet van een werkelijk verschil
in gevoeligheid. We vonden wel een
aanwijzing dat ook het reproductiesucces
enigszins te lijden heeft van winterkou,
maar dit effect was minder groot
dan dat op overleving.
Na een strenge winter herstelt de winterkoningpopulatie
zich in vier tot vijf
jaar. De jaarlijkse groeisnelheid blijkt afhankelijk
te zijn van de populatiegrootte,
wat wijst op dichtheidsafhankelijke
regulatie van de aantallen. Welke
demografische processen deze regulatie
veroorzaken is echter nog niet zo duidelijk.
We vonden na correctie voor de
strengheid van de winter wel een negatief
effect van populatiegrootte op de
reproductie-index, maar deze had op
zijn beurt nauwelijks zichtbare invloed
op de aantalveranderingen van jaar op
jaar. Dit laatste kan twee dingen betekenen: ofwel de reproductie-index uit
het CES is geen erg goede maat voor
het landelijke aantal geproduceerde
jonge Winterkoningen (maar daarvoor
hebben we vooralsnog geen sterke aanwijzingen),
of van dit aantal overleeft
een te klein en te variabel deel de winter
om veel invloed te hebben op de stand
in het volgende jaar.
In de gegevens uit het CES vonden
we, ook rekening houdend met het effect
van koud winterweer, tot dusver
geen aanwijzingen dat de jaarlijkse overlevingskansen
worden beïnvloed door
de populatiedichtheid. Daarbij moet
echter worden opgemerkt dat de CESgegevensreeks
11 jaar later begint, en
daardoor minder variatie in omstandigheden
omvat, dan de BMP-reeks, en dat
kan gevolgen hebben voor de kans om
zo'n effect te ontdekken. Opvallend is
bijvoorbeeld dat de daling van de BMPindex
na een eerste koudere winter
(vorstgetal >15) na een reeks zachte
winters gemiddeld een stuk groter was
(-25 ± 6 %, N=5) dan na een tweede of
derde opeenvolgende koude winter
(-3 ± 7 %, N=4). Dat zou het gevolg kunnen
zijn van een geringere sterfte in
zulke 'vervolgwinters', veroorzaakt door
dichtheidsafhankelijke processen (bv.
doordat bij een hogere stand meer vogels
genoegen moeten nemen met een
minder beschutte winterplek), of doordat
het aandeel wegtrekkers in de populatie
is gegroeid. Vergelijkbare effecten
lijken ook te spelen bij verschillende
andere vorstgevoelige soorten, waaronder
Blauwe Reiger Ardea cinerea, IJsvogel
Alcedo atthis, Grote Gele KwikstaartMotacilla
cinerea. De CES-reeks omvatte echter
maar twee vervolgwinters (tegen vier
in de BMP-serie), waardoor zo'n geringere
sterfte bij de Winterkoningen (nog)
niet aantoonbaar was.
Momenteel maken we echter alweer
de vierde winter op rij door met een
vorstperiode. Die van 2008/09 bleef
vooral beperkt tot de zuidoostelijke helft
van het land en had landelijk weinig effect
(9%), maar de winter van 2009/2010
hakte er al wat dieper in, met 19% afname
van de BMP-index. De voorlopige,
nog onvolledige gegevens duiden op
een inderdaad weer geringere daling van
5% na de opnieuw vrij koude winter van
2010/11 (met de koudste decembermaand
in 40 jaar). Wat de ijsperiode van
februari 2012 (de eerste officiële koudegolf
sinds 1997) nog teweegbrengt, zal in
de loop van dit jaar duidelijk worden. Er
is dus een goede kans dat de CES-vangsten
in 2011 en 2012 ons beeld van de
aantalsregulatie bij Winterkoningen zullen
verduidelijken, en anders zal dat gebeuren
naarmate de gegevens zich in de
jaren daarna verder opstapelen.
#### Winterkoning Troglodytes troglodytes
[pdf alleen voor leden] [english summary]
|