PELLINKHOF JH & KLERK DE REUS HW (2002) Het broeden van vuurgoudhaantje Regulus ignicapillus (Temm.) in Nederland. LIMOSA 75 (3): 81-84.
Vergeleken met de huidige generatie vogelaars was het herkennen
van vogelgeluiden voor de ornithologen die in de jaren twintig
van de vorige eeuw actief waren geen sinecure. Want hoe
spoor je soorten op die vooral door hun roep of zang opvallen,
zonder dat je beschikt over een casettebandje of een CD waar
die geluiden op staan? Het Vuurgoudhaantje, een soort die zonder
kennis van zang of roep gemakkelijk over het hoofd wordt
gezien, was gedurende lange tijd onderwerp van een bijna maniakale
zoektocht. Onderstaand artikel beschrijft het eerste
broedgeval dat in Nederland werd vastgesteld, in 1928, door
Pellinkhof en Klerk de Reus. Het Vuurgoudhaantje is inmiddels
groot gegroeid: naar schatting broeden er momenteel 5000-
7000 paren in Nederland.
In het Ulvenhoutsche bosch, gelegen op ongeveer
4.5 km ten zuidoosten van Breda, vond ik 1
mei 1928 het nest van een Vuurgoudhaantje
met eenige eieren. Het nest hing op ± 4 m hoogte
in een groepje fijne sparren op ongeveer 0.5
m van het uiteinde van een tak, dicht bij een woning
(figuur 1). Ofschoon mijn eerste voornemen
was een der vogels als bewijsmateriaal te
verzamelen, heb ik dat tenslotte niet gedaan uit
overweging dat een volwassen vogel eigenlijk
geen bewijs voor broeden is; slechts heb ik
eenige eieren uit het nest genomen. Voorts was
het mijn voornemen als bewijsstuk een jong te
verzamelen. Op 6 mei zat een der vogels te
broeden. Op 19 mei, er moesten dus toen reeds
jongen zijn, bleek het nest, vermoedelijk door een Vlaamsche Gaai Garrulus glandarius, te zijn
geplunderd.
De aanleiding tot bovengenoemde vondst
was de volgende. Ons medeclublid de heer
Klerk de Reus vestigde mijn aandacht op een
zeer luid en voortdurend zingend Goudhaantje
Regulus regulus (zie nawoord). Eenige dagen
later bleek mij toen bij onderzoek, dat het hier
een paar broedende Vuurgoudhaantjes betrof.
De vogeltjes, vooral het vrouwtje, waren van
zeer nabij te observeeren, daar zij veelal in een
mast van een bij het groepje sparren staande
bloeiende appelboom voedsel zochten. In de
sparren zelf, waar het mannetje veelal zong en
lokte, waren de omstandigheden voor goed
waarnemen minder gunstig wegens het dichte
groen en de groote bewegelijkheid der vogeltjes.
Doch begrijpelijkerwijze heb ik geen moeite
gespaard om, althans voor mijzelf, de soort
met zekerheid vast te stellen, hetgeen mij bij
beide vogels is gelukt. 't Blijft echter voor anderen
een eenigszins twijfelachtige vaststelling en
zonder het overtuigend bewijsmateriaal de eieren
en voorts dat uiterst belangrijke hulpmiddel
de karakteristieke zang zou ik geaarzeld
hebben de waarneming in een wetenschappelijk
tijdschrift mede te deelen.
Vooral het mannetje heeft een zeer markante
kopteekening waarvan de lichte oogstreep
meer opvalt dan de zwarte teugel. Herhaaldelijk
heb ik de vogeltjes minutenlang met den kijker
waargenomen onderwijl op een stoel zittend
dicht bij de sparren. Jammer genoeg zijn mij de
genoegens, waarop ik mij reeds verheugd had,
de vogels bij het voederen der jongen gade te
slaan, ontnomen. De zang van ignicapillus is
eenvoudiger en krachtiger dan die van het
Goudhaantje, bovendien bezit zij een zeer karakteristiek
crescendo; zij bestaat uit een rij
toontjes op gelijke hoogte welke in toonsterkte
en duur toenemen. Men zou kunnen zeggen dat
het zingen van regulus vergeleken bij ignicapillus
slap en weifelend is, terwijl dat van de laatste
energiek klinkt. Zooals het in dergelijke gevallen
veelal gaat moet men eerst de zang
aandachtig hebben gehoord en in zich opgenomen
hebben om haar een volgende maal onmiddellijk
te herkennen. De lokroep bestaat uit
een deel van het liedje. Op 24 mei hoorde ik in
het Liesbosch bij Princenhage een Vuurgoudhaantje zingen. Op 30 mei heb ik op dezelfde
plaats twee exemplaren waargenomen
en zeer duidelijk de witte oogstreep en zwarte
teugel waargenomen. Dit paar heeft er, zooals
elders in dit blad wordt vermeld, ook genesteld.
Het laatst nam ik de soort waar op 8 Juli in het
Ulvenhoutsche bosch en op 18 Juli in het
Liesbosch. Zonder op den zang te letten waren
mij deze waarnemingen ongetwijfeld ontgaan.
Thans komen de tastbare bewijsstukken de
eieren en het nest ter sprake. De eieren hadden
een uitgesproken donkerrose tint, doch na het
prepareeren en drogen zijn zij licht vleeschkleurig
met eenige stippen en vlekjes in donkerder
tint. Zij zijn met zekerheid van regulus-eieren te
onderscheiden, hetgeen bleek op de Clubvergadering
op 16 juni te Dordrecht, waar de
heer Tj. de Vries als vergelijkingsmateriaal ignicapillus-
en regulus-eieren toonde, eerstgenoemde
uit Oost-Pruisen. Prof. Dr. E. D. van
Oort schrijft mij: "De eieren van het Vuurgoudhaantje
zijn door de zwak rose, niet geelachtige,
grondkleur van die van het gewone
Goudhaantje te onderscheiden." Zooals boven
reeds gezegd, hing het nest op ongeveer 0.50
m van het uiteinde van een zware tak bevestigd
aan eenige zijtakjes (figuur 2). De afmetingen
zijn de volgende (de laatstgenoemde maten zijn
die van het in het Liesbosch gevonden nest):
Het is bolvormig en aan de bovenzijde afgeplat
en hoofdzakelijk gemaakt van groen mos, eenige
beukeblaadjes, een kleine hoeveelheid spinsel,
een enkel stukje grijs korstmos en eenige
dennenaalden. De inwendige bekleeding bestaat
uit veertjes, de opening is gedeeltelijk door
in den rand bevestigde veertjes afgesloten.
Tot dusver was van het broeden van het
Vuurgoudhaantje in ons land niets bekend. Dr.
van Oordt en Dr. Verweij zeggen in hun
"Voorkomen en trek der in Nederland in het wild
waargenomen vogelsoorten" bij no. 302: "Misschien
broedt deze soort in Z.-Limburg". De
heer Hens zegt in zijn avifauna der nederlandsche
provincie Limburg bij no. 53, dat in verband
met het broeden in de Rijnprovincie en
Belgie het geen verwondering zou baren indien
de soort ook in Limburg te eeniger tijd broedend
werd aangetroffen. De heer Brouwer nam in
1925 overzomeren van een mannetje te Paterswolde
waar (zie Ardea XV 1926, pag. 65).
In Juni 1927 werd door H. W. Robinsin het
broeden voor het eerst vastgesteld in Engeland,
provincie Lancashire (zie The Ibis vol. III, no. 4).
Jammer dat geen jong werd verzameld, temeer
daar de auteur zegt dat de jongen gele plekjes
op den kop hebben, hetgeen in de literatuur niet
wordt vermeld. De waarnemingen dit jaar in de
omgeving van Breda gedaan maken op mij zeer
sterk den indruk dat het Vuurgoudhaantje hier
reeds lang gebroed heeft, maar over het hoofd
is gezien.
Nawoord van H.W. Klerk de Reus
Van welk belang de studie van den vogelzang is
blijkt weder uit het feit, dat het door mij hooren
van eenen abnormalen zang van Regulus in het
Ulvenhoutsche bosch bij Ulvenhout, op 28 April
1928, aanleiding gaf tot het constateeren van
Regulus ignicapillus als broedvogel in ons land.
Daar de zang van R. ignicapillus, voor zoover
mij bekend, in geen nederlandsch werk beschreven
is en weinigen den typischen zang
zullen kennen, is het mogelijk, dat het voorkomen
van dezen vogel in den broedtijd wellicht
ook elders over het hoofd is gezien. In de werken
van Brehm, Naumann, Kleinschmidt en
Voigt vindt men de zang, welke aanmerkelijk afwijkt
van dien van R. regulus, goed beschreven.
In tegenstelling van het lied van laatstgenoemde,
welke uit twee varieerende zachte tonen bestaat,
is de zang van R. ignicapillus veel karaktervoller
en krachtiger. Het klinkt als een 8 tot 10
malen achtereen herhaald "Tji" op gelijke toonhoogte,
doch voortdurend in kracht toenemend. Prof. Voigt zegt dan ook terecht: „Er drängt
crescendo auf". Op 23 mei 1928 vernam ik
wederom den zang in het Liesbosch bij Princenhage,
welk bosch ongeveer 10 km hemelsbreedte
van het Ulvenhoutsche bosch verwijderd
ligt en stelden mede de heeren Pellinkhof
en Jacobs den 24en mei vast, dat het hier ignicapillus
betrof. Den 25en mei, des morgens 11
uur, nam ik man en vrouw met nestmateriaal
waar en vond ik in een Fijnspar (Picea excelsa)
op ± 3 m hoogte de plaats, waar met den nestbouw
een aanvang werd gemaakt. Hoewel ik
zoowel man als vrouw met nestmateriaal waarnam,
zag ik slechts het vrouwtje bij het nest
werkzaam. In strijd met de mededeeling van
Brehm, dat de nestbouw van 12-20 dagen
eischt, constateerde ik den 26en mei, des
avonds 8 uur, reeds den bolvorm van het nest.
Aangenomen dat voor de afwerking natuurlijk
nog eenige tijd noodig zal geweest zijn, zag ik
na 29 mei 't vrouwtje niet meer aan het nest arbeiden.
Tot 2 juni was ik in de gelegenheid de
beide vogels om en bij het nest waar te nemen.
Het mannetje zong druk en was veel schuwer
dan 't vrouwtje. Ook bleek de lokroep van ignicapillus
krachtiger dan van regulus.
Op den 12en juni wilde ik mij ervan overtuigen
of met broeden reeds een aanvang was gemaakt,
doch vond het nest verlaten. Bij onderzoek
bleek ook hier nestroof te hebben plaats
gehad, daar in de nestholte nog overblijfselen
van eierschalen werden aangetroffen, welke na
vergelijking met eieren, ontnomen aan het nest
in het Ulvenhoutsche bosch, geheel daarmede
overeenkwamen.
De bouw en afwerking van het nest waren geheel
dezelfde, doch de afmetingen iets kleiner.
Ook de dekkende veertjes aan den rand der
nestholte aanwezig en verder bestond het nestmateriaal
hoofdzakelijk uit mos (Hypnum s.
Hylocomium squarrosum). In den wand der
nestholte waren eveneens kleine veertjes verwerkt,
terwijl aan den buitenwand van het nest
hier en daar stukjes van een korstmos waren
bevestigd. Het geheel hing door insectenspinsel
bevestigd aan de onderzijde van een sparretak.
Het nest van R. regulus wijkt in twee opzichten
van dat van R. ignicapillus af. Vooreerst
is het kleiner. De diameter uitwendig bedraagt
7.6 cm; de hoogte 5.1 cm; de diameter nestholte
3.3 cm; de diepte nestholte 3.1 cm. In de
tweede plaats is er veel meer spindraad doorheengewerkt,
terwijl van korstmossen in den
wand van het nest niets is te bespeuren. R. regulus
bevestigt eveneens ter afdekking van de
nestholte eenige veertjes aan den rand dier holte,
doch deze zijn hier jammer genoeg ten gevolge
van minder goede conservatie verloren
gegaan.
Ook de kleur der eieren vertoont duidelijk verschil
met die van ignicapillus, gelijk dit reeds in
de hieraan voorafgaande beschrijving door den
heer Pellinkhof werd medegedeeld. Mede ter
vermijding van herhalingen zal ik van de beschrijving
van verdere bijzonderheden afzien.
[gratis pdf] [english summary]
|