KWAK RGM & MEIJER R (1985) Interpretatie criteria voor broedvogelinventarisaties met de territoriumcartering. LIMOSA 58 (3): 97-108.
Voor het uitvoeren van broedvogelinventarisaties zijn verschillende methoden voorhanden (zie o.a. Teixeira 1977, Svensson 1980). Van deze methoden wordt voor veel soorten de territoriumkartering aanbevolen (Enemar 1959, Tomialojc 1980, Hustings et at. 1985). Bij deze methode worden gedurende het gehele broedseizoen regelmatig bezoeken aan het studiegebied gebracht. Bij ieder bezoek worden aile vogels die territorium-indicerend gedrag vertonen (zang, baits, alarm, voedseltransport e.d.) op een kaart ingetekend. De gegevens van aile bezoeken worden per soort op een kaart samengebracht. Er ontstaan op deze soottkaart dan clusters van waarnemingen die gelnterpreteerd worden als territoria. Door deze territoria te tellen kan de totale broedvogelstand worden bepaald. Een belangrijk criterium bij het afbakenen van de territoria is het aantal waarnemingen per territorium. Dit aantal hangt uiteraard af van het aantal geldige bezoeken (d.w.z. bezoeken in de periode dat de soort aanwezig is na een eventueel winterverblijf elders), maar ook van het gedrag van de vogels. De centrale vraag bij de interpretatie van de soortkaart is: hoeveel waarnemingen moeten bekend zijn voordat een cluster als territorium kan worden gelnterpreteerd (Svensson 1978). Immers, bij een gering aantal waarnemingen bestaat de kans dat zingende doortrekkers meegeteld worden; bij een streng criterium bestaat daarentegen de kans dat territoria ten onrechte niet meetellen, omdat daarvan te weinig waarnemingen zijn verricht. Overigens dient te worden opgemerkt dat voor het onderscheiden van twee aan elkaar grenzende territoria ten minste eenmaal gelijktijdig territorium-indicerend gedrag in beide territoria moet zijn waargenomen. Tot op heden is het gebruikelijk het interpretatiecriterium voor aile soorten gelijk te houden en deze slechts van het aantal geldige bezoeken te laten afhangen (zie o.a. Anonymus 1969, Oelke 1974, Svensson 1978, BTO 1983: 10-11). Iedere waarnemer weet echter dat bij sommige soorten reeds vrij snel een redelijk aantal waarnemingen per territorium beschikbaar is, zodat het betrekkelijk eenvoudig is de territoria af te grenzen. Bij andere soorten is het veel moeilijker voldoende waarnemingen te krijgen, bijvoorbeeld doordat ze minder frequent zingen. Het ligt dus voor de hand bij het inierpretatiecri~ terium rekening te houden met deze verschillen per soort. Dit betekent dat het interpretatiecriterium mede afhankelijk dient te zijn van de kans dat tijdens een bezoek aan een bestaand territorium de vogels worden aangetroffen terwijl zij territorium-indicerend gedrag vertonen. Deze trefkans is afhankelijk van het gedrag van soort, individu en waarnemer. In het eerste geval kunnen we denken aan zangactiviteit van de vogels, die varieert van soort tot soort en ook in relatie tot de tijd van het jaar, de tijd van de dag en de weersgesteldheid. Bij de waarnemer spelen zaken als soortkennis, gehoor- en concentratievermogen en de duur van een veldbezoek een roJ. In dit artikel worden nieuwe interpretatiecriteria gegeven voor vogelsoorten die met de territoriumkartering kunnen worden gelnventariseerd. Deze criteria zijn gebaseerd op gegevens over de trefkans van deze soorten in de loop van het broedseizoen. Het onderzoek dat hieraan ten grondslag ligt, is uitgevoerd in het kader van de voorbereiding van een handboek voor vogelinventarisatie door de Werkgroep Handboek Vogelinventarisatie op het Rijksinstituut voor Natuurbeheer (RIN) en een door het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) in samenwerking met de Samenwerkende Organisaties Vogelonderzoek Nederland (SOVON) opgezet monitoring-project voor broedvogelpopulaties
[gratis pdf] [english summary]
|