DAAN S (1982) Themadag Onderzoek in het Lauwerszeegebied: Grenzen en keuzes in de voortplanting bij de Torenvalk. LIMOSA 55 (1): 33-33.
In het Lauwerszeegebied doen wij sinds enkele jaren
onderzoek aan gedrag, energiehuishouding en voortplantingssucces
bij de Torenvalk met het oogmerk te
begrijpen hoe in het algemeen beslissingen van een
dier aan voorspelbare variaties in zijn omgeving zijn
aangepast. In de loop van het jaar zijn er grote veranderingen
in het voedselaanbod doordat de Veldmuis,
die 85% van het voedsel voor de Torenvalk in het gebied
uitmaakt, zich alleen in het zomerhalfjaar voortplant
en in de herfst maximale dichtheden bereikt.
Ook het jaagrendement van de Torenvalken neemt
toe gedurende de zomer (figuur 7), afgezien van een
tijdelijke verlaging bij de rui in augustus-september.
Jaagrendement (vooral bepaald door het voedselaanbod
van het territorium) en tijd besteed aan jagen
(vermoedelijk beperkt door een plafond in het mogelijke
energieverbruik (Drent & Daan 1980, Ardea 68:
225-252)) stellen grenzen aan de mogelijkheden van
een ouderpaar om een legsel te produceren, met succes
te bebroeden en groot te brengen. Binnen deze
grenzen is een veelheid aan keuze-combinaties van
legselgrootte en legdatum mogelijk.
Volgens de algemeen geaccepteerde theorie van
Lack is legselgrootte bij vogels w geëvolueerd dat het
gemiddelde legsel in doorsnee het maximale aantal
jongen oplevert. Grotere legsels brengen de ouders in
moeilijkheden bij het voeren van de jongen, kleinere
leveren minder op. Om het verband tussen voedselbehoefte
van de jongen en capaciteit van de ouders te
analyseren zijn wij in 1980 begonnen met een serie
veldexperimenten. Hierbij zit een waarnemer vlak achter een nestkast en kan de behoefte verkleinen
door, tussen voederingen in, dode muizen in de kast te
deponeren, of vergroten door de jongen bij toerbeurt
uit de kast te halen en te vervangen door een hongerig
jong. Een eerste serie experimenten (figuur 8) werd
gedaan gedurende tien waarnemingsdagen waarbij de
prooiaanvoer door de ouders (hoofdzakelijk het 3)
door middel van een weegschaal onder het nest in
grammen kon worden bepaald. De conclusie voor dit
nest is dat op drie bijvoerdagen niet significant meer
door de jongen werd gegeten dan op vijf controledagen.
De voedselopname bedroeg gemiddeld 6 gram/
jong op controledagen, wat bij een assimilatie quotiënt
van 71% (gebaseerd op metingen aan volwassen dieren)
en een calorische inhoud van 7.42 kJ/g Veldmuis,
overeenkomt met 332 kJ metabolische energie per
jong per dag, of wei bij een groei van maximaal 15.0
g/dag met 22.1 kJ/g groei. Dit cijfer komt overeen met
een groei van 24.3 kJ/g afgeleid voor de maximale
groeifase bij een achttal andere vogelsoorten (Drent &
Daan lac. cit.) en geeft waarschijnlijk de bovengrens
van voedselopname van jonge Torenvalken weer. Bij
het "honger"-experiment, verdeeld over twee dagen,
nam de prooiaanvoer door de ouders niet toe boven
die op controledagen en was de totale opname per
jong daardoor sterk gereduceerd. De conclusie is dat
de ouderlijke capaciteit bij dit nest nauw overeenkwam
met de voedselbehoefte van hun jongen. Herhaling
van deze experimenten zal moeten uitwijzen of dit
een algemeen principe is. Ais dit bevestigd wordt dan
zullen verschillen in keuze van legdatum (bepalend
voor voedselaanbod) en legselgrootte (bepalend voor
voedselbehoefte) als individuele variatie in strategie,
en niet als toevallige fouten rond een gemiddeld optimum
moeten worden opgevat.
Sterke ondersteuning hiervoor komt uit een theoretisch
model voor optimalisatie van legdatum en legselgrootte
(Daan & Dijkstra 1982, Ibis 124). In dit model
wordt vobr elke combinatie van legdatum (D) en legselgrootte
(C) de verwachte produktie van overlevende
nakomelingen C.S(D) vergeleken met (C-I).
S(D-W) en (C+ 1).S(D+W). SeD) is de fractie van de
gelegde eieren die een jong oplevert dat minstens een
jaar overleeft, als functie van de legdatum (D). S(O)
werd berekend uit de broedresultaten in het Lauwersmeer
1977-81 en in Oostelijk Flevoland 1960-65 (Cave
1968, Neth. 1. Zool. 18: 313-407) en op de overlevingskans
van geringde jongen in hun eerste jaar in heel
Nederland. W is de tijd nodig om de conditie van het
'? zoveel te verhogen als overeenkomt met een extra
ei. W wordt geschat op grond van de lichaamsgewichtstoename
van'? '? in het voorjaar (gemiddeld 0.7
g/dag) en het verband tussen Iichaamsgewicht en legselgrootte
(helling 9.7 g/ei) , zodat W = 9.7/0.7 =
14 dagen/ei. Combinaties van legselgrootte en legdatum
waarvoor geldt dat (C-l). S(D-14) < C.S(D) en
C.S(D) > (C+ 1).S(D+ 14), vertegenwoordigen mogelijke
optima voor individuen in verschillende voedselomstandigheden.
Van waargenomen legsels in Oostelijk
Flevoland (gegevens A. J. Cave) en Lauwersmeer
blijkt 74% aan het aldus afgeleide optimaliteitscriterium
te voldoen (Daan & Dijkstra lac. cit.).
Jaarlijkse variaties in jongerenproductie ten gevolge
van voedselcondities kunnen aldus herleid worden tot
de grenzen gesteld door de voedselaanvoer van de
ouders gedurende de hele broedtijd.
[gratis pdf] [english summary]
|