Foto: Peter Teune
Limosa Zoek Afleveringen Abonnementen Redactie Instructies NOU Home English

Limosa artikel samenvatting      

[vorige]

[volgende]

DIJK G VAN (1981) Themadag Vogels tellen: Het inventariseren van weidevogels. LIMOSA 54 (4): 143-143.

De indeling van de behandelde aspecten komt in hoofdzaak overeen met die in de voorlopige uitgave van het rapport Het inventariseren van weidevogels (Staatsbosbeheer, 1981), waarvan het de bedoeling is dat dit eind 1981 een meer definitieve vorm krijgt. Voor details betreffende de hieronder volgende uiteenzetting wordt hiernaar verwezen. Tevens moet er op worden gewezen dat in 1981 veel onderzoek naar de methodiek van weidevogels tellen zal worden gedaan door het Rijksinstituut voor Natuurbeheer (RIN).
      Er is een groot verschil tussen het tellen van weidevogels (c.q. steltlopers, Zomertaling, Slobeend), die we gemakkelijk te zien kunnen krijgen, en het tellen van vogels waarbij men grotendeels is aangewezen op zang. Hoewel er ook bij het tellen van weidevogels de nodige haken en ogen zijn, is het minder tijdrovend dan het tellen van zangvogels. Dit komt tot uitdrukking in een lager aantal bezoeken en het feit dat men de meeste soorten de hele dag door kan tellen. Weidevogeltellingen hebben de laatste 15 jaar een grote vlucht genomen. Voor veel particulieren is het tellen van weidevogels nog een ongewone bezigheid, maar voor het personeel van het Staatsbosbeheer (SBB) is het een van de belangrijkste ornithologische activiteiten. Dit komt vooral omdat het hier gaat om vogels waarvan de biotoopeisen het meest in conflict zijn met de wensen van de landbouw, die nog altijd ongeveer twee derde van Nederland in beheer heeft.

Vergelijking van tellers. In het verzamelde materiaal betreffende dubbeltellingen zien we grote verschillen in de mate van overeenkomst. Er zijn voorbeelden van een redelijke mate van overeenkomst (niet meer dan enkele tientallen procenten verschil). Bij telling van 300 ha in de Eempolders (U) bedroegen de verschillen bij vijf soorten steltlopers slechts 4, 3, 0, 0 en 0% van de hoogste waarde. Dit hoeft niet te betekenen dat de cijfers juist zijn, maar ze zijn in ieder geval wel vergelijkbaar. Een ander uiterste vormde een telling van 170 ha bij Vinkeveen (U) waar bij eenmalige tellingen van Kievit en Tureluur verschillen van een factor 3 resp. 4 optraden. Eigen tellingen (meestal eenmalig) vergeleken met die van zes andere tellers met globaal dezelfde telwijze laten zowel afwijkingen omhoog als omlaag zien. Goede overeenkomst werd gevonden voor Grutto (afwijking gemiddeld c. 15%, maximaal 37% ten opzichte van eigen telling). Ook de aantallen van Kievit komen in verschillende gevallen goed overeen (afwijking 0-13% in drie gevallen). Bij vergelijking met betrouwbare gegevens van 100ha in Arkemheen (Gld) van Jonkers (RIN) bleek ik meer dan de helft te hebben gemist. Het ligt voor de hand te veronderstellen dat ook andere tellers te laag uitkomen gezien de overeenkomst in telresultaten. Waarschijnlijk doet zich dat vooral voor in gebieden met hoge dichtheden, waar men eerder in de war komt door vogels die bij het wegvliegen in het territorium van een ander paar terecht komen. Inmiddels is in 1981 gebleken dat de nauwkeurigheid van tellingen van een mobiele soon als de Kievit aanzienlijk kan worden opgevoerd door in april (als het gras nog kort is) te tellen vanaf de randen van het telgebied (minder onrust). Bij de Scholekster kunnen verschillen tot een factor 2 optreden, wat wei eens zou kunnen samenhangen met het ontbreken van een duidelijke territoriumbinding bij veel paren rond 1 mei. Bij de Tureluur zijn de verschillen altijd minder dan 30% voorzover het land intensief is afgelopen. Bij deze soort is dit laatste noodzakelijk omdat ze veel langs sloten zitten. Bij de Slobeend komen verschillen voor van meer dan een factor 2 waarvan de oorzaak nog niet duidelijk is.

Telperiode. Vit tellingen van 5500 ha in Eemland (V) in 1975 en 1976 is het volgende naar voren gekomen. Een eerste telronde werd gehouden resp. 15-29 april en 13 april-5 mei; de tweede ronde8-20 mei en 11-25 mei. Beide jaren waren de totale aantallen in de eerste en tweede ronde vrijwel gelijk bij Scholekster(8 en 5% afwijking van het maximum), Grutto (6 en 1%), Tureluur (9 en 11 %) en Slobeend (11 en 18%). Bij onderzoek van Beintema & van den Bergh (RIN) in 1975 in Friesland (3400 hal bleek dat Scholekster, Kievit en Grutto hun top in ruilverkavelingsgebieden meestal v66r 25 april bereikten, waarna een snelle daling in de aantallen optrad. In niet-ruilverkavelingsgebieden op klei viel de top meestal later en op veen was de top meer gespreid. Bij tellingen van eind april tot eind mei in Arkemheen in 1979 bleven de aantallen van Grutto, Tureluur en Slobeend opvallend stabiel, ongetwijfeld dankzij het late maaien en beweiden in dat voorjaar. Onderzoek van Stokman in het reservaat "De Kievitslanden" (Oostelijk Flevoland) leverde voor de Kievit een maximale broeddichtheid op van 14 tot 22 april en voor de Grutto van 26 april tot 8 mei. Het is denkbaar dat dit buiten reservaten anders ligt.

Tellingen van nesten en van exemplaren. Twee voorbee! den uit de literatuur geven tegengestelde resultaten te zien. In het ene geval bedroeg het aantal nes-ten 47-76% van het aantal territoria en in het andere geval was het aantal exemplaren slechts 25-50% van het aantal dat op grond van het aantal nesten mocht worden verwacht. Mogelijk werd dit laatste veroorzaakt door voedselvluchten naar de omgeving (betreft het reservaat "De Kievitslanden").

1nterpretatie van tellingen van verschillende waarnemers. Ondanks allerlei onnauwkeurigheden van weidevogeltellingen kunnen oude gegevens van andere waarnemers toch waardevolle informatie opleveren. Bij vergelijking moet men letten op telmethodiek, het aantal tellingen, de mate waarin veranderingen plaats hebben gevonden (bij een verandering met een factor 10-20 zoals dat in de Eempolders voor een aantal soorten het geval was, kan men weI zeker zijn van een verandering!) en de mate waarin een trend zich over een reeks van jaren manifesteert. Ook is het van belang er op te letten of variaties in aantallen voor verschillende soorten parallellopen. Indien in een bepaald jaar voor aIle soorten de aantallen veel hoger waren dan in latere jaren, dan heeft men goede kans op werkelijke verschillen ten gevolge van verandering in biotoop. Ook een aanvankelijk gelijkblijven van Grutto en een afname van aIleen Watersnip en Kemphaan behoort tot de mogelijkheden. Op deze materie wordt uitgebreid ingegaan in het rapport De weidevogelstand in het Eemland in 1979 door Knol & van Dijk (Staatsbosbeheer, 1981).

Aanbevelingen. Indien men snel een indruk van veeI gebieden tegelijk wil krijgen, dan krijgt men met een telling rond 1 mei een goede indruk van de stand van Kievit, Grutto en Slobeend en tot op zekere hoogte ook van Scholekster en Tureluur. Daarnaast kunnen kwalitatieve gegevens betreffende soorten als Watersnip, Kemphaancn Visdief worden verzameld. Wil men gegevens van verschillende jaren vergelijken of wil men gcbieden wat nauwkeuriger vergelijken, dan is meer nodig:
(a) bij voorkeur elk jaar dezelfde teller;
(b) een telling van Kievit (en eventueel Grutto) vanaf de randen van het telgebied medio april, als het gras nog kort is (vanaf een dijk is maximaal 500 m te overzien, vanaf een weg maximaal350 m);
(c) het grondig aflopen van het land (meestal kan men ongeveer 75 m overzien) omstreeks 1 mei voor hettellen van Grutto, Tureluur, Scholekster, Slobeend en Zomertaling;
(d) een telling medio mei van Tureluur, Scholekster en Kemphen.
Bij de tweede en derde telling moeten de sloten zo vol' ledig mogelijk worden gecontroleerd vooral op Tureluur en eenden. Gegevens van Watersnip kunnen bij elk bezoek worden verzameld en worden gecombineerd. Aanvullende bezoeken in de schemering en bij zoel weer met motregen (Beintema & van den Bergh) zijn aan te raden.
      In april kan men bij het tellen van Kievit en Grutto 200-400 ha per dag inventariseren (afhankelijk van onder meer de dichtheden). Bij het intensief aflopen van het land, waarbij men alle soorten wil tellen; is dat in het gunstigste geval200 ha (smalle sloten, kort gras). Het vaststellen van het aantal broedpogingen is om twee redenen moeilijk, nl. door verplaatsingen tijdens het broedseizoen en door het "voortijdig" vertrek van broedvogels. Bij soorten met een hoge dichtheid doet men er goed aan het maximale bij een telling vastgestelde aantal aan te houden. Waarnemingen van schaarse soorten van verschillende data kunnen gecombineerd worden.
      Hoewel in homogene gebieden bij een verantwoorde steekproefopzet een goed resultaat kan worden bereikt, is het werken met steekproeven in het algemeen niet aan te .raden. Landschappelijk homogene gebieden kunnen namelijk door verschillend landbouwkundig gebruik heterogeen zijn. Wei kunnen grote gebieden met eenmalige tellingen worden verkend om goede stukken op te sporen. Tellingen van slechte weidevogelgebieden gaan relatief snel. De op deze manier gevonden goede weidevogelgebieden moeten dan zo goed mogelijk worden geteld om de grenzen ervan vast te stellen. Dit is belangrijk gezien de hoge kosten die b.v. zijn verbonden aan de toepassing van de Relatienota.

[gratis pdf] [english summary]



limosa 54.4 1981
[volledige inhoud van deze LIMOSA]


webmaster