VOOUS KH (1981) Gerrit Anton Brouwer (1898- 1981). LIMOSA 54 (3): 102-102.
Op 25 juli 1981 overleed op 82-jarige leeftijd in zijn
flat in Soest Dr G. A. Brouwer, erelid van de Nederlandse
Ornithologische Unie (1968), bestuurslid van
de Nederlandsche Ornithologische Vereeniging (192956)
en vele jaren lid en secretaris van de redactie van
Ardea. Ter gelegenheid van zijn zeventigste verjaardag
stelde zijn vriend Dr G. W. (Sjoek) Harmsen een
uitstekend verhaal samen van zijn leven en werken
met een foto en een volledige bibliografie (Limosa 43
(1970): 61-71). Bij zijn tachtigste verjaardag schreef
de redactie van De Lepelaar een waarderend stuk (Leo
pelaar 60 (1979): 59). Thans kunnen dus aileen nog enkele
aanvullende gegevens worden verstrekt, alsmede
een waardering van Brouwers wetenschappelijke
werkzaamheden.
Gerrit Anton Brouwer was een faunistisch en historisch
ornithologisch onderzoeker en een natuurbeschermer
in hart en ziel. Zijn talrijke geschriften, geschreven
in een perfecte stijl, zijn zakelijk en nuchter.
Hij hield van goed Nederlands en heeft als redacteur
van Ardea heel wat stukken grammaticaal verbeterd of
zelfs geheel, in zijn markante open handschrift, herschreven.
Zijn eerste publicaties zijn zuiver faunistisch,
zoals de elk twee regels tellende, mededelingen
"Roodborsttapuit in den Winter" (1916) en "Sijsje"
(1917) in De Levende Natuur (20: 439, 22: 199), gevolgd
door vermeldingen van de vondst van een
Doodshoofdvlinder (1917), "Schelpen op akkers"
(1918), een biddende Ruigpootbuizerd (1918) en
Steenarenden in Zwitserland (1924) in hetzelfde tijdschrift.
Samen met François Haverschmidt, Gorus J. van
Oordt en Jan Verwey heeft hij in de jaren 1920 en
1930 de Nederlandse avifaunistiek vernieuwd op een
verfrissende en radicale wijze die velen thans vergeten
zijn of niet meer begrijpen. Groepen van in zijn tijd
nog weinig talrijke jeugdige enthousiastelingen als die
van het "Trekstation Noordwijk aan Zee" en "Club
van Trekwaarnemers" hebben Brouwer onder hun
oprichters en leden geteld; deze hebben zich evenwel
nooit van de Nederlandse Ornithologische Vereeniging
willen vervreemden en dat is een grote verdienste
geweest. De ieder jaar in omvang en betekenis toenemende
rubriek van veldwaarnemingen, waarvan Brouwer
van 1922 tot 1946 de broedvogels voor zijn rekening
nam en achtereenvolgens Verwey, Haverschmidt,
van Dobben en Junge de trekvogels, bleef in Ardea
verschijnen. Het nog steeds gebezigde vignet op het
omslag van Ardea is van Brouwers hand.
In zijn lange leven als veldwaarnemer heeft Brouwer
bijgedragen aan eerste waarnemingen van en publicaties
over zulke voor ons land nieuwe of zeldzame
broedvogels als Slechtvalk (1927, '30), Kleine Mantelmeeuw
(1927, '30), Stormmeeuw (1930; door Brouwer
102
hardnekkig Kleine Zeemeeuw genoemd), Steltkluut
(1936), Bonte Strandloper (1936), Barmsijs (1936),
Witwangstern (1938), Dwergmeeuw (1942), Klein
Waterhoen (1944). Tot zijn beste publicaties op faunistisch
gebied behoren zijn samenvattende artikelen
over de Aalscholver (1926, '27), Blauwe Reiger (1926,
'27) en Lepelaar (1964). Deze artikelen hebben bovendien een duidelijk beschermingsaspect. Daaraan
kon hij zich nooit onttrekken. Dat geldt ook voor de
eveneens sterk documentair getinte pleidooien voor
het behoud van Otter, Zeehond en Edelhert. Maar
daarmee zijn wij al helemaal op het terrein van de natuurbescherming
gekomen waarover op andere plaatsen
wel uitvoeriger zal worden gesproken. Toch moet
er ook hier nog iets van gezegd worden; zonder dat
zou men Brouwer niet goed kunnen begrijpen.
Brouwer heeft lang over zijn studie in de. biologie
aan de Rijksuniversiteit te Groningen gedaan (192034).
Zijn promotie op het proefschrift Historische gegevens
over onze vroegere ornithologen en over de avifauna
van Nederland vond pas op 20 januari 1954 op
55-jarige leeftijd te Leiden plaats. Promotor was Prof.
Dr H. Boschma, directeur van het Rijksmuseum van
Natuurlijke Historie waaraan Brouwer van 1947 tot
1963 als wetenschappelijk medewerker ten behoeve
van de natuurbescherming was verbonden. Reeds eerder
evenwel (1934) was hij begonnen met voorbereidingen
voor een proefschrift "Veranderingen in de
(vertebraten-)fauna van Nederland in de laatste honderd
jaar", daartoe gestimuleerd door Prof. Dr L. F.
de Beaufort, destijds voorzitter van de Nederlandsche
Ornithologische Vereeniging en buitengewoon hoogleraar
in de zo6geografie te Amsterdam. Brouwers publicatie
over "De verarming van de fauna" in het gedenkboek
Vijftig jaar natuurbescherming in Nederland,
uitgegeven ter gelegenheid van het gouden jubileum
van de Vereeniging tot Behoud van Natuurmonumenten
in Nederland (1955, uitgave 1956) had op zo'n
proefschrift kunnen uitlopen.
Op natuurbeschermingsgebied zou zijn in boekvorm
verschenen en mooi geïllustreerd geschrift over De organisatie
van de natuurbescherming in de verschillende
landen (Amsterdam, 1931; Engelse uitgave 1938)
eveneens de basis van een proefschrift gevormd kunnen
hebben, maar destijds zou dat in academische
kringen misschien nog niet aanvaardbaar zijn geweest.
De hartekreet van Brouwer, "Welke hoogleraar of
welke volksuniversiteit geeft eens een college of leergang
over natuurbescherming?" (Levende Nat. 29
(1924): 132) was in die tijd dan ook zeer terecht. Het
lidmaatschap van wat later de Natuurwetenschappelijke
Commissie van de (Voorlopige) Natuurbeschermingsraad
zou heten (1937-69) en zijn deelname aan
de besturen van de Vereniging tot Behoud van Natuurmonumenten
in Nederland, de Nederlandse Vereniging
tot Bescherming van Vogels en de Internationale
Raad voor de Vogelbescherming (ICBP) waren
voor hem door en vervulling van het leven tegelijk.
Zijn lange, rijzige gestalte was in deze kringen een bekende en rustgevende verschijning. Brouwer was een
ethisch zeer hoogstaand mens en zijn gevoelens ten
aanzien van de grond voor natuurbescherming waren
dienovereenkomstig. Hij vervulde zijn plicht als natuurbeschermer
zoals een kunstenaar dat zou doen
met de instelling van ['art pour ['art; wei wat verschillend
van het vaak zelfzuchtige natuurbehoud van
de maatschappij van tegenwoordig. Hij zag in de ontginning
van wat destijds "woeste gronden" werden genoemd
en in de massa-recreatie al gauw wezenlijke antipoden
van de natuurbescherming. Soms deed hij
daarover wei eens te drastische uitspraken. De practijk
heeft hem evenwel volkomen in het gelijk gesteld.
Verheugend en voor zijn evenwichtige werkwijze
doorslaggevend was de omstandigheid dat Brouwer-in
heel zijn streven en werken op bewonderenswaardige
wijze door zijn tweede echtgenote Johanna Imena
Pierson (sedert 1940) is geholpen en gesteund.
Aan de lijst van publicaties die de kort v66r hem, op
2 juni 1981, overleden Sjoek Harmsen in 1970 samenstelde
kunnen nog enkele worden toegevoegd die
klaarblijkelijk over het hoofd zijn gezien. Het worden
er nu totaal 108. Zijn laatste publicatie verscheen in
1974: "De eendenkooien mogen niet verdwijnen" (Vogeljaar
22: 721-731); hierin geeft Brouwer nog eens
op zijn kenmerkende, gedocumenteerde wijze zijn visie
op allerlei practische natuurbeschermingsproblemen.
Brouwer schreef bovendien nog minstens 67
"Korte Mededelingen", eerst in De Levende Natuur,
later in Ardea, over Aalscholvers, Roerdompen,
Blauwe Reigers, biddende Steenuilen, Bruinkopgorzen
en vele andere onderwerpen; voorts ten minste 38
boekbesprekingen, de meeste daarvan in zijn periode
als redacteur van Ardea.
Gerrit Anton Brouwer was een veldbioloog en natuurbeschermer
van de oude stempel, met een gentleman-
like stijl. Hij bestudeerde de onderwerpen en
problemen onbevangen en terdege alvorens er zich in
woord of geschrift over te uiten. Hij was wars van publiciteit
en sloot zich niet aan bij actiegroepen. Hij
heeft niettemin veel bereikt. Hij was een rustig mens
met stille diepgang, die de natuur bewonderde vanwege
haar eigen waarde.
[gratis pdf] [english summary]
|