Ardea
Official journal of the Netherlands Ornithologists' Union

login


[close window] [previous abstract] [next abstract]

Bocca M., Carisio L. & Rolando A. (2007) Habitat use, home ranges and census techniques in the Black Woodpecker Dryocopus martius in the Alps. ARDEA 95 (1): 17-29
Beheer van bossen wordt in toenemende mate opgehangen aan indicatorsoorten, de veronderstelde vlaggenschepen van een compleet ecosysteem. In Europa worden daartoe verschillende spechtensoorten gerekend, waaronder Kleine Bonte Specht Dendrocopos minor en Zwarte Specht Dryocopus martius. Die laatste is de hofleverancier van grote boomholtes, vaak de enige broedgelegenheid voor tal van andere soorten in een verder ongeschikt bos. Het zijn bovendien echte voedselspecialisten (vooral bosmieren en hun broed) met een habitatkeus die daarmee samenhangt. Zwarte Spechten worden daarom vaak beschouwd als indicator voor de diversiteit van de avifauna. Niettemin kleven er aan Zwarte Spechten allerlei problemen, die een klakkeloze toepassing als indicatorsoort in de weg staan. Zo heeft de soort een groot activiteitsgebied en wordt zijn gedrag wisselend geïnterpreteerd. Voor de Alpen geldt bovendien dat zijn biologie slecht bekend is. Met het onderhavige radiotelemetrische onderzoek in de Aosta-vallei in de Noordwest-Italiaanse Alpen wordt getracht inzicht te krijgen in habitatkeus en terreingebruik. Daarnaast wordt de betrouwbaarheid van standaardbroedvogelkarteringen getoetst aan de hand van de uitkomsten van het telemetrische onderzoek. Het studiegebied omvat zo’n 2000 ha, grotendeels bedekt met naaldbos op hoogtes van 1100–2000 m boven zeeniveau. De dominante boomsoorten zijn Bergden Pinus mugo uncinata en in mindere mate Grove Den P. sylvestris. Vooral Bergdennen komen voor in dichte opstanden met een weelderige ondergroei van Alpenroos Rhododendron ferrugineum en Blauwe Bosbos Vaccinium myrtillus. Loofbomen beperken zich goeddeels tot hoogtes lager dan 1100 m. In totaal werden elf mannetjes en zeven vrouwtjes gevangen en van een zendertje voorzien. De kernactiviteiten van deze vogels vonden plaats in een gebied van gemiddeld 92 ha, maar het totale activiteitsgebied was ruim drie keer zo groot (316 ha). Er werden echter grote individuele verschillen gevonden. In de broedtijd (half maart – eind juni) waren de activiteitsgebieden kleiner dan daarbuiten (gemiddeld respectievelijk 233 en 298 ha), met een hoge mate van overlap tussen beide. De structuur van de activiteitsgebieden was variabel, waarbij sommige spechten hun foerageergebied tot op 3,7 km afstand van de slaapplaats hadden. Andere waren actief in verschillende ruimtelijk van elkaar gescheiden gebieden. Zwarte Spechten die opnieuw konden worden gevangen, vertoonden alle een hoge mate van plaatstrouw. Tussen de spechten was een behoorlijke overlap in activiteitsgebieden, zij het wat minder tussen de individuele kerngebieden en met een significante variatie van jaar op jaar. Terreindelen begroeid met Bergden en gemengd bos van Bergden en Lariks werden grotendeels gemeden. Daarentegen waren Grove Den en Beuk favoriet, de eerste als foerageergebied, de tweede als nest- en slaapplaats. De spechten lieten dichte en zeer open opstanden links liggen, en concentreerden hun activiteiten in opgaand bos met een gesloten kronendek. Ook hier waren de individuele en temporele verschillen groot. Een vergelijking tussen de uitkomsten van telemetrie, systematisch nesten zoeken en territoriumkartering laat zien dat de laatste methode ongeschikt is om een goed beeld te krijgen van verspreiding en talrijkheid van Zwarte Spechten. Van de negen bekende nesthoudende paren (en drie solitaire vogels) werden er volgens de territoriumkartering maar vier gevonden; paren die dicht in elkaars nabijheid broedden, werden niet als zodanig onderkend maar als één territorium opgevoerd. Omgekeerd, op basis van twee activiteitsclusters binnen hetzelfde activiteitsgebied werden abusievelijk twee territoria aangehouden (in plaats van één), terwijl solitaire vogels niet werden onderscheiden van paren omdat ze in dezelfde gebieden actief waren. Territoriumkarteringen leverden dus over- èn onderschattingen op, ingegeven door het beperkte voorkomen van nestbomen en door de ruimtelijk gescheiden nest- en foerageerplekken. Dit onderzoek maakt duidelijk dat het gebruik van de Zwarte Specht als indicatorsoort met enige reserve moet worden toegepast. De soort is behoorlijk flexibel in zijn habitatgebruik, maar vertoont evenzeer duidelijke voorkeuren voor bepaalde nestbomen en foerageergebieden. Tegelijkertijd is de individuele variatie in habitatkeus en gedrag fors, ondanks een consistente plaatstrouw. Tot slot is de territoriumkartering volgens standaardpraktijken ongeschikt om een goed beeld van een populatie Zwarte Spechten te krijgen, nog versterkt door het feit dat beide seksen hetzelfde geluidenrepertoire hebben en nauwelijks territoriaal zijn.


[close window] [previous abstract] [next abstract]