Ardea
Official journal of the Netherlands Ornithologists' Union

login


[close window] [previous abstract] [next abstract]

Lambeck R.D. (1990) The applicability of age ratio and brood size counts in population dynamic studies of the Brent Goose Branta bernicla bernicla. ARDEA 78 (3): 414-425
Juveniele Rotganzen zijn in het veld te onderscheiden van overjarige dieren. Sedert de jaren vijftig worden, vooral in Engeland, ieder seizoen gegevens verzameld over zowel het jongenaandeel als de gemiddelde familiegrootte (ouders en jongen leven het eerste jaar in familieverband). In combinatie met jaarlijkse populatietellingen vormen beide de grondslag voor populatiedynamische berekeningen. Zo'n werkwijze is een alternatief voor of een aanvulling op de traditionele ringstudies, waaraan nogal wat bezwaren kleven. Methodiek en representativiteit van veldbepalingen zijn nader onderzocht op vier pleisterplaatsen in de Nederlandse Waddenzee in het seizoen 1975/1976. Juvenielen bleken het gehele jaar oververtegenwoordigd te zijn in de kop van een troep en adulten in het centrum. Een zekere scheiding tussen families en andere vogels kwam reeds bij de landing tot stand. Willekeurige steekproeven kunnen daardoor aanzienlijk verschillen in jongenpercentage. Dat geldt ook voor de samenstelling van tijdelijke subgroepen. Het jongenpercentage was seizoensafhankelijk; het liep van ca. 50% in de vroege herfst terug tot 25% in de midwinter en steeg weer tot 40% in de lente. Aangezien doorgaans 15-20% van de Rotganzen in het totale Waddengebied overwintert, overschatten Engelse cijfers het populatiegemiddelde (in 1975/1976 met 4-5%). Er zijn aanwijzingen dat ook in de zuidelijker overwinteringgebieden het jongenpercentage enige seizoensvariatie vertoont, hetgeen daar het tijdstip van bepaling eveneens van belang maakt. De differentiële migratie kan verder leiden tot een flink verschil in samenstelling tussen een groep op doorreis en de "plaatselijke" vogels. In nawinter/voorjaar bestonden er systematische verschillen in jongenpercentage tussen de studiegebieden (zie verder in volgend Ardea artikel). Bepalingen uit een gebied zijn dus vaak niet representatief. In grotere pleisterplaatsen kunnen bovendien subpopulaties opereren, met onderling weinig uitwisseling en een permanent verschil in leeftijdsamenstelling. Het aantal jongen per familie varieerde in 1975/1976 van 1 tot 7, met in de herfst een modus van 4. De gemiddelde grootte daalde van 4 tot 3,2 jongen. De beperkte gegevens laten een positieve relatie tussen jongenpercentage en familiegrootte zien. Gebiedsverschillen kunnen niet worden uitgesloten. De variaties zijn echter kleiner dan bij het jongenpercentage. Het voorjaar is ongeschikt voor grootscheepse bepalingen, daar een begin van rui de waarnemingsafstand verkleint, terwijl Rotganzen zich dan juist concentreren op minder toegankelijke, uitgestrekte kwelders en slikken. Bovendien worden door gedragsveranderingen ook familiebepalingen bemoeilijkt. Een koppeling met de jaarlijkse midwintertellingen lijkt het meest praktisch. De voorwaarden worden nader besproken, evenals de beperkingen van het op deze wijze verkregen populatiemodel. De resultaten gelden waarschijnlijk ook voor andere soorten. Meer onderzoek is nodig naar de gevolgen van jacht, met name op de familiegrootte.


[close window] [previous abstract] [next abstract]