Ardea
Official journal of the Netherlands Ornithologists' Union

login


[close window] [previous abstract] [next abstract]

Village A. (1983) Seasonal changes in the hunting behaviour of Kestrels. ARDEA 71 (1): 117-124
De vraag wordt gesteld of de Torenvalk het gehele jaar door in dezelfde mate zijn twee bekende jachtmethoden beoefent en of het weer op de keus van de jachtmethode van invloed is. Voor dit doel werden de waargenomen activiteiten als volgt gekwantificeerd: tijd besteed aan (a) gerichte vlucht, (b) vliegend jagen (verdeeld in 'bidden' en 'in de lucht hangen'), (c) actieloos zitten, (d) jagen vanaf zitplaats of uitkijkpost, (e) balts en territoriumverdediging. De verschillen tussen (c) en (d) waren niet altijd duidelijk. Evenmin was het steeds duidelijk of na een stootduik prooi werd gegrepen en/of opgegeten. Het onderzoek vond plaats in 1975-79 in een heuvelgebied van 10 x 10 km ten noorden van Eskdalemuir, Zuid-Schotland, op 200-540 m hoogte. Dit gebied bestond uit beweide graslanden en voor 60% uit jonge sparrenaanplant. Er waren in de regel 10-50 Torenvalken aanwezig, in de loop van de jaren werden er evenwel meer dan 200 exemplaren gevangen en van individuele vleugelmerken voorzien. Daardoor kon ook bij jonge vogels in de meeste gevallen het geslacht van de waargenomen vogels worden genoteerd. Het voornaamste voedsel bestond uit aardmuizen Microtus agrestis, daarnaast ook uit vogels, kevers en andere insecten en regenwormen. De Torenvalken in dit gebied waren ten dele standvogels; andere kwamen pas in maart terug op de broedplaats, waarna de verdeling van de territoria begon of verfijnd werd. Mannetjes zorgden grotendeels voor het voedsel van het broedende vrouwtje en de kleine jongen. Het jachtgedrag veranderde van voornamelijk jagen vanaf een uitzichtpost in de winter tot overwegend vliegend jagen in de zomer. Toen het in het najaar van 1979 werd onderzocht leverde het vliegend jagen per tijdseenheid meer prooien op (zowel woelmuizen als evertebraten) dan zittend jagen. Buiten de broedtijd was het tijdsaandeel besteed aan vliegend jagen positief gecorreleerd aan de windsterkte; in de zomer, wanneer jongen werden gevoerd, was dit niet het geval. Bij regenweer werd, wanneer dat mogelijk was, minder gejaagd. Daarom werden geen jachtgegevens van regendagen in de berekeningen gebruikt. De verklaring voor de keuze van het jachtgedrag wordt gezocht in een zo gunstig mogelijk energiegebruik. In de winter kan door zitjacht energie worden bespaard en is het per tijdseenheid geringere succes van deze jachtmethode toch energetisch toereikend. Bij sterkere wind maakten de tegen de heuvelhellingen opstijgende luchtstromingen het vliegend jagen gemakkelijker en met minder energiegebruik. In de zomer moet ook onder energetisch onvoordelige omstandigheden (bijv. vliegend jagen bij zwakke wind) toch voedsel voor wijfje en jongen worden verkregen. Het lichaamsgewicht van de mannetjes nam in de zomer opvallend af.


[close window] [previous abstract] [next abstract]