ROSELAAR K & VLEK R (2011) Beter één vogel in de hand dan tien in de lucht: leden van de Club van Nederlandse Vogelkundigen en hun vogelcollecties. LIMOSA 84 (3): 97-116.
De doorslaggevende bestaansreden van de Club van
Nederlandsche Vogelkundigen, vanaf de oprichting in
1911 tot haar opgaan in de Nederlandsche Ornithologische Unie in 1957, was het verzamelen van vogels.
Hoewel de Vogelwet van 1912 veel beperkingen oplegde
aan het schieten van vogels en het verzamelen van
eieren, bleek die geen grote hindernis voor de uitbouw
van particuliere vogelcollecties. In de eerste helft van
de twintigste eeuw werden nog vele nieuwe verzamelingen
gevormd door leden van de Club. Deze maken
nu nog een belangrijk deel uit van natuurhistorische
museumcollecties in Nederland.
De Club van Nederlandse Vogelkundigen (CNV) is ontstaan in
het voorjaar van 1911, nadat voorzitter Snouckaert van
Schauburg in de winter van dat jaar uit het bestuur van de Nederlandse
Ornithologische Vereeniging (NOV) was gestapt. Hij
kon zich niet langer verenigen met de koers van de vereniging,
die zich richtte op vogelbescherming. Snouckaert had
een grote collectie studiehuiden (balgen) van vogels verzameld
en hij vreesde dat instemming van de NOV met een
nieuwe vogelbeschermingswet de voortzetting van zijn activiteiten
zou dwarsbomen (Vlek 2011). Zijn nieuwe club was
daarom tegen 'overdreven vogelbescherming' (alzijdige bescherming
van inheemse vogelsoorten door verregaande inperking
van de jacht erop). Om verkapte vogelbeschermers te
weren was lidmaatschap van de CNV alleen mogelijk op uitnodiging
bij unaniem besluit, en na instemming van de kandidaat
met haar doelen. Het bezit van een eigen collectie
van opgezette vogels, balgen of eieren, een adellijke titel of
een jagersachtergrond waren voor toelating een pré. Binnen
de Club vond men gelijkgestemden en op de halfjaarlijkse vergaderingen kon men elkaar de nieuwste aanwinsten tonen
en afspraken maken om materiaal te ruilen of om samen in
het veld een gewenst exemplaar of legsel te verzamelen.
Pas na de Tweede Wereldoorlog trad geleidelijk een andersdenkende
generatie vogelaars toe, meer gericht op het
zien van vogels in de natuur. Zij waren vooral gericht op het
vinden van nieuwe zeldzame aanwinsten voor de Nederlandse
avifauna, maar praktiseerden dit 'soortenjagen' zonder
geweer. De oudere generatie had juist altijd betoogd dat studie
van vogels niet enkel met de verrekijker in het veld kon gebeuren
en dat ornithologie zonder collectievorming wetenschappelijk
ondeugdelijk was (Snouckaert van Schauburg
1906, Hens 1926). Na de Tweede Wereldoorlog nam het aantal
mensen dat met het geweer verzamelde sterk af, maar
steeg het aandeel vogelaars dat speurde naar slachtoffers
van hoogspanningsleidingen, verkeer, stookolie, landbouwgif,
ruiten en windschermen. Tot ca. 1960 kon het toch nog gebeuren
dat wanneer je als veldwaarnemer een leuke soort
doorgaf aan iemand als Voous, deze onmiddellijk langskwam
en tot je grote verbazing geen verrekijker pakte maar een geweer.
Er is nog een clublid geweest dat bij de melding van een
invasie van Taigaboomkruipers in 1972 (Osieck 1975) het geweer
trok om bleke boomkruipers te verzamelen, omdat balgen
nu eenmaal makkelijker te determineren zijn dan vogeltjes
hoog in een boom. De traditie om nieuwe aanwinsten op
clubvergaderingen te tonen bleef ook bestaan toen het niet
meer en vogue was vogels actief te verzamelen: nog tot november
1987 werden op de vergaderingen mededelingen gedaan
over leuke aanwinsten, bijvoorbeeld van het Zoölogisch
Museum te Amsterdam NH (ZMA). Tot maart 1984
werden die aanwinsten ook af en toe getoond omdat het
ZMA en de vergaderzaal tot die tijd aan elkaar grensden.
Er waren van oudsher in Nederland twee grote natuurhistorische
musea: het Rijksmuseum van Natuurlijke Historie
(RMNH) in Leiden ZH, opgericht in 1820 en in 1998 omgedoopt
tot Naturalis, en het museum van het Koninklijk Zoölogisch
Genootschap Natura Artis Magistra in Amsterdam
('Artis'), opgericht in 1838. In het RMNH was er vanaf het aantreden
van Hermann Schlegel als conservator (1828) al veel
aandacht voor de Nederlandse avifauna; zijn boek 'De vogels
van Nederland' (1854-58), bijgenaamd 'Schlegel met de koppen'
was dé determinatiegids voor vogelaars in de tweede
helft van de 19e eeuw. In Artis legde men zich aanvankelijk
vooral toe op exotische dieren, totdat rond 1884 een afzonderlijke
collectie Nederlandse dieren werd tentoon gesteld
onder de naam Museum Fauna Neerlandica in het 'Faunagebouw'
naast de Artisbibliotheek. De nieuw aangetrokken vogelpreparateur
Hendrik Koller wist het museum in ruim 10 jaar
(1879-91) met 1310 Nederlandse vogels te vullen (Koller
1888). De Gemeentelijke Universiteit van Amsterdam, waarvan
de Faculteit Biologie in Artis gehuisvest was, legde ondertussen
vanaf ongeveer 1880 een eigen vogelcollectie aan.
In 1892 werden de collecties van Artis en Gemeente bij elkaar
gevoegd, elk item voorzien van een merk van de eigenaar, 'A'
of 'G'. Na financiële problemen bij Artis werden alle collecties
op 15 juli 1927 ook formeel eigendom van de Gemeente-Universiteit,
zodat die datum als de start van het ZMA kan worden
beschouwd. Sedert 1 januari 2010 zijn Naturalis en ZMA
opgegaan in één grote nationale collectie, het Nederlands
Centrum voor Biodiversiteit (NCB) Naturalis. Deze nationale
collectie bevat ca. 292 000 vogelitems (tabel 1), bestaande uit
opgezette vogels, studiehuiden, legsels, nesten en skeletten
of skeletdelen, waarvan naar schatting éénderde uit Nederland
afkomstig is.
RMNH en ZMA hadden ieder hun eigen preparateurs die de
permanente toevoer van vers dode vogels door correspondenten
overal in het land omzetten in balgen. Daarnaast is
een groot deel van de vogelcollecties van beide instellingen
ontstaan uit schenkingen door of aankopen van leden van de
CNV, niet alleen uit Nederland, maar ook uit Indonesië en elders.
Men mag zijn twijfels hebben over de clubleden die
onder het mom van wetenschapsbeoefening hun jachtdriften
uitleefden, zonder hun collecties hadden afbeeldingen in talloze
veldgidsen, determinatiegidsen zoals Svensson (1984),
Baker (1993) en Roselaar (1995) of handboeken zoals Cramp
et al. (1977-94), Brown et al. (1982-2000) en Marchant et al.
(1990-2001) niet bestaan. Zonder de kennis over geografische
variatie opgedaan in collecties had men nooit de kenmerken
en trekwegen van talloze vogelpopulaties kunnen onderscheiden,
met alle gevolgen voor verder onderzoek en bescherming.
Ook leeftijds- en geslachtskenmerken en rui kunnen
onderzocht worden in collecties. Deze vormen nog steeds
een schatkamer voor allerlei nieuwe projecten.
Dit artikel bevat een alfabetische opsomming van leden
van de CNV die vogelverzamelingen bijeen brachten van
meer dan 500 exemplaren. Leden met 20-500 vogels of legsels
zijn alleen genoemd in tabel 4. Sommige personen op
deze lijst verzamelden beroepshalve, buiten het clubverband,
maar waren toch vaak actief in de Club en zijn daarom ook genoemd.
Hoewel in de tekst afwisselend de museumnamen
RMNH, Naturalis of 'Leiden' dan wel Artis, ZMA of 'Amsterdam'
worden gebruikt, zijn alle daarin aangeduide collecties nu
geheel opgenomen in NCB Naturalis in Leiden. Er zijn ook collecties
van clubleden terechtgekomen in regionale musea in
Rotterdam, Leeuwarden, Maastricht, Zwolle, Denekamp, Enschede
of Steijl, die ook in dit overzicht zijn meegenomen. De
algemene informatie over de genoemde personen is meest
afkomstig uit Brouwer (1954) en Voous (1995), aangevuld
met eigen onderzoek.
[pdf alleen voor leden] [english summary]
|