Ardea
Official journal of the Netherlands Ornithologists' Union

login


[close window] [previous abstract] [next abstract]

Spaans A.L. (1971) On the feeding ecology of the Herring Gull Larus argentatus Pont. in the northern part of the Netherlands. ARDEA 59 (3-4): 73-188
In dit artikel worden de resultaten behandeld van een onderzoek naar de voedselecologie van de Zilvermeeuw in Noord-Nederland (Fig. 1). Het doel van het onderzoek was kwantitatieve gegevens te krijgen over het aandeel dat het afval van de mens in het voedsel van deze vogels heeft en op deze wijze een bijdrage te leveren tot de discussie over de oorzaken van de populatiegroei van de soort in deze eeuw. Een analyse van de terugmeldingen van Zilvermeeuwen die als kuiken op de Waddeneilanden zijn geringd laat zien dat de meeuwen uit dit gebied, evenals de meeste populaties in Noordwest-Europa, geen trekvogel zijn, maar na het broedseizoen in alle richtingen over een relatief klein gebied uitzwermen (Fig. 2-6, Tabel 1 en 2). De meeste meeuwen worden binnen 100 km van de ringplaats teruggemeld. Gedurende de vijftiger en zestiger jaren verplaatsten de meeuwen zich minder ver van de ringplaats dan in de eerste helft van deze eeuw, maar het verschil was alleen voor de eerstejaars vogels significant (Tabel 3). De verschillen worden toegeschreven aan de relatief gunstige voedselsituatie aan het begin van de dispersieperiode gedurende de laatste twee decennia als gevolg van de intensieve bestrijding van de soort in die periode. Deze had een extra sterfte van volwassen vogels in het broedseizoen en een geringe productie aan jongen tot gevolg, waardoor de populatie aan het begin van de dispersieperiode steeds betrekkelijk klein was. De meeste Zilvermeeuwen komen blijkens de ringgegevens niet vaal' het einde van het vierde of vijfde levensjaar voor de eerste keer tot broeden. Er is wel een tendens om in latere jaren als broedvogel terug te keren naar de geboortekolonie, maar deze is niet erg uitgesproken. Relatief veel meeuwen werden gedurende het broedseizoen op naburige eilanden teruggemeld (Tabel 4). Dit verspreidingspatroon werd toegeschreven aan de verstoring op de broedplaatsen door de intensieve bestrijding in de laatste twee decennia. In het eerste levensjaar vindt de grootste sterfte plaats in september en oktober; dat is aan het einde van de dispersieperiode (Fig. 7). In het tweede en derde levensjaar is de sterfte min of meer gelijk over het jaar verdeeld. In latere jaren treedt de grootste sterfte gedurende het broedseizoen (mei-juli) op. Het sterftebeeld van de adulte vogels hangt waarschijnlijk niet samen met de intensieve bestrijding in de laatste decennia. Omdat het grootste deel van de populatie gedurende het gehele jaar in een beperkt gebied verblijft, was het mogelijk de verspreiding buiten het broedseizoen door tellingen kwantitatief vast te leggen. Vit geregelde tellingen rond hoogwater op Terschelling en Vlieland is gebleken dat de aantallen op de Waddeneilanden na het broedseizoen snel afnemen (Fig. 8). Op Vlieland werd de afname gevolgd door een tijdelijke toename. De laagste aantallen werden op beide eilanden in de wintermaanden vastgesteld. In januari of februari was er echter al weer een duidelijke toename. Gedurende de wintermaanden fluctueerden de aantallen op beide eilanden onder invloed van de weersomstandigheden aanzienlijk. Min of meer simultane tellingen in het gehele Waddengebied leverden totaalaantallen van 33.000-39.000 Zilvermeeuwen op (Tabel 5). In de winter van 1966-1967 fluctueerde het aantal volgens onze schattingen tussen 21.000 en 37.000 meeuwen, in de winter van 1967-1968 tussen 14.000 en minstens 28.000 vogels. Gedurende 1967-1969 werden geregeld tellingen verricht op 13 vuilnisbelten op het vasteland van FryslGn (Fig. 9 en 10, Tabel 6). Gedurende het broedseizoen waren de aantallen op de belten het laagst. Zij namen aan het einde van het broedseizoen toe en bereikten al in oktober het winterniveau. De aantallen bleven tot in april hoog. Gedurende de winterperiode waren de aantallen aan sterke schommelingen onderhevig. Deze fluctuaties bleken samen te hangen met de foerageermogelijkheden op het wad (Fig. 11 en Tabel 8). In december 1967 werden in een betrekkelijk korte tijd vrijwel alle 104 vuilnisbelten op het vasteland van FryslGn, Groningen en Drente gennventariseerd (Fig. 12). De telling leverde een totaal van 26.097 Zilvermeeuwen op. Er werd berekend dat het aantal Zilvermeeuwen op deze belten gedurende de winter 1967-1968 moet hebben gefluctueerd tussen de 20.000 en minimaal 39.000 (Tabel 9). De verdeling van de meeuwen over de vuilnisbelten was positief gecorreleerd met het aantal inwoners van de betrokken gemeenten (Fig. 13), hetgeen erop wijst dat de verspreiding van de meeuwen nauw samenhangt met de hoeveelheid voedsel die op de belten aanwezig is. Er werd verondersteld dat deze verdeling door intraspecifieke concurrentie tijdens de dispersieperiode tot stand komt. Andere meeuwensoorten werden weinig op de belten aangetroffen. Dit hangt slechts gedeeltelijk samen met verschillen in de voedselecologie van de diverse soorten. Elders in Nederland werden Kokmeeuwen namelijk wel talrijk op vuilnisbelten aangetroffen en blijkens inlichtingen van anderen is dat op sommige belten in het noorden van het land gedurende de zomermaanden eveneens het geval. Er werd verondersteld dat de Kokmeeuwen in het noorden van het land in de wintermaanden door de grotere Zilvermeeuwen door interspecifieke concurrentie worden verdrongen. De totale Zilvermeeuwenpopulatie op het vasteland van FryslGn, Groningen en Drente fluctueerde in de winter van 1967-1968 tussen 24.000 en minimaal 47.000 vogels (Tabel 11). Het voedsel van volgroeide Zilvermeeuwen bestond voornamelijk uit mariene evertebraten uit de litorale en sublitorale zone (Tabel 12-14). In de loop van het onderzoek werden in de kolonies op Terschelling en Vlieland ruim 27.000 braakballen en faeces onderzocht. De samenstelling van de braakballen en faeces bleek in de loop van het seizoen sterk te veranderen (Fig. 14). Deze veranderingen werden toegeschreven aan verschillen in talrijkheid, bereikbaarheid en aantrekkelijkheid van de diverse prooisoorten. Het voedsel van de jongen bestond voor het grootste deel uit vis (Tabel 16-22), voornamelijk Clupeidae, Gadidae en platvissen (Tabel 23 en 24). De Gadidae en platvissen waren geheel of grotendeels afkomstig van weggeworpen vangsten van de kustvisserij. Er werd berekend dat 1/5 tot 1/3 van het voedsel van de jongen vis betrof die via de visserij werd bemachtigd (Tabel 26). Etensafval werd in ongeveer 1/4 van de gevallen aangetroffen. Gemiddeld werd dus ongeveer 50% van het voedsel van de jongen door tussenkomst van de mens verkregen. Er was een positieve correlatie tussen broedselgrootte en percentage meeuwen dat naast natuurlijk voedsel ook etensafval aan de jongen voerde (Fig. 16). Er werd verondersteld dat dit een reactie van de ouders was om aan de stijgende voedselbehoefte van de grotere broedsels te voldoen. Jonge Zilvermeeuwen blijken in tegenstelling tot oudere meeuwen graten van vissen geheel te verteren. Op grond van het verloop van de broedvogelstand van Eidereend, Bergeend en Kluut op Vlieland gedurende de laatste veertig jaar werd de conclusie getrokken dat de Zilvermeeuw op dit eiland niet als schadelijk kan worden beschouwd voor deze soorten, ofschoon de meeuwen ieder jaar een zware tol heffen van de eieren en jongen. Er werd verondersteld dat de gevolgen van de predatie door immigratie worden opgevangen. Buiten het broedseizoen foerageert een groot deel van de populatie op vuilnisbelten en andere plaatsen met afval op het vasteland van Noord-Nederland. Op grond van diverse tellingen in het Waddengebied en op het vasteland werd berekend dat ten minste 32% van de totale winterpopulatie constant deze voedselbronnen benutte, terwijl het percentage bij ongunstige foerageermogelijkheden op de Waddenzee kon oplopen tot minstens 77%. De voedselopname van Zilvermeeuwen die uitsluitend Kokkels aten bedroeg per laagwaterperiode gemiddeld 294 ruim een jaar oude Kokkels of 2.165 Kokkels van enkele maanden oud, of 167 ml kokkelvlees (Tabel 29). Volgroeide meeuwen in gevangenschap gaven de volgende gemiddelde dagopnamen te zien: 363, 368 g Horsmakreel; 199, 229 g Sprot en jonge Haring; 48-101 g brood (Tabel 30, zie ook Fig. 17). De totale voedselopname van twee groepen kuikens in gevangenschap bedroeg gedurende het kuikenstadium (6 weken) respectievelijk 9,2 kg versgewicht (2,5 kg drooggewicht) en 8,4 kg versgewicht (2,4 kg drooggewicht) vis per kuiken (Tabel 32, zie ook Fig. 19). Volgroeide meeuwen bleken in gevangenschap in staat 8 dagen achtereen te vasten zonder merkbaar nadelige gevolgen. De meeuwen herstelden zich na een vastenperiode weer in korte tijd (Fig. 20), zodat werd verondersteld dat de soort aan een ongeregelde voedselvoorziening is aangepast. In 1966 en 1967, maar niet in 1968, nam de groeisnelheid af van vroeg naar laat geboren kuikens (Fig. 23, Tabel 33). Dit werd zowel bij broedsels met 1 jong als bij broedsels met 3 jongen geconstateerd. Er werd verondersteld dat mogelijk de hoeveelheid water die de jongen in het droge duin door middel van dauw- en regendruppels tot zich kunnen nemen verantwoordelijk is voor de verandering in groeisnelheid in de loop van het seizoen. Bij het opkweken van kuikens in gevangenschap werd namelijk de indruk verkregen dat kuikens die niet in de gelegenheid waren te drinken minder eetlust vertoonden dan andere kuikens. In diverse gevallen groeiden kuikens in broedsels met 1 jong harder dan in broedsels met 3 jongen (Fig. 23, Tabel 33). De gewichtstoename van kuikens in supernormale broedsels was onregelmatig (Fig. 24). Diverse jongen groeiden bovendien zeer langzaam en bereikten in veel gevallen een veellager maximum gewicht dan kuikens in normale broedsels. De jongen die onder een gewicht van 600 gram bleven werden alle tijdens het kuikenstadium of kort daarna doodgevonden. De diverse gegevens wijzen erop dat de soort in het Nederlandse Waddengebied vermoedelijk niet meer dan drie jongen kan groot brengen. Jongen die naast natuurlijk voedsel etensafval kregen gevoerd bleken in diverse gevallen harder te groeien dan kuikens in overeenkomstige broedsels die alleen met natuurlijk voedsel werden gevoerd (Tabel 34). Ondervoede kuikens bleken alleen een compenserende groei te vertonen als de voedselomstandigheden beter worden. Bij vogels in het wild zijn daarom de variaties in groeisnelheid vermoedelijk in de gewichten van de vliegvlugge jongen terug te vinden. De mogelijke invloed van dit gewicht op de overlevingskans werd besproken. Er werd verondersteld dat de toename van de Zilvermeeuw in het Nederlandse Waddengebied in deze eeuw mogelijk is gemaakt door de beschermende maatregelen die in het begin van deze eeuw werden genomen, maar dat de beschikbare voedselhoeveelheid heeft bepaald tot welk niveau deze toename kon doorgaan.


[close window] [previous abstract] [next abstract]