Ardea
Official journal of the Netherlands Ornithologists' Union

login


[close window] [previous abstract] [next abstract]

Lebret T. (1964) Oecologische successie en waterwildconcentraties. ARDEA 52 (1-2): 48-92
1. Het probleem van de waterwildgebieden in Nederland komt in een nieuw stadium door twee oorzaken. 1. Eeuwenlang zijn in het gebied der riviermonden steeds weer nieuwe slikken met een pioniervegetatie ontstaan. De uitvoering van het Deltaplan maakt hieraan een einde. 2. In een aantal belangrijke waterwildgebieden, die buiten het Deltagebied liggen, met name die in het IJsselmeergebied, wordt duidelijk dat de oeverlandschappen door het voortschrijden van de successie hun gunstige eigenschappen op den duur zullen zien verminderen. De kwelplasgebieden in de Noordoostpolder en in Oostelijk Flevoland hebben ons dit in een versneld tempo voor ogen geste1d. Soortge1ijke processen als in het IJsselmeergebied zullen na de voltooiing van het Deltapan eveneens in de afgesloten zeegaten gaan optreden. Er zal een beheerplan voor de waterwildgebieden in Nederland moeten komen. II. Factoren die het ontstaan van waterwildconcentraties begunstigen zijn: 1. Voedsel in voldoende hoeveelheid en in een toegankelijke situatie. 2. Gunstige waterdiepte. 3. Voldoende wateroppervlakte. 4. Aanwezigheid van dekking. 5. Rust. Tussen deze factoren bestaan verschillende onderlinge relaties. De factor rust laat zich door middel van jachtregelingen goedkoper beheersen dan de andere factoren. Door het vergroten van de rust kan een gebied in sterk toenemende mate betekenis krijgen voor het waterwild. Radicale jachtsluiting kan zodoende in zekere mate biotoopverlies elders compenseren. III. De terreinkeuze van verschillende soorten waterwild wordt besproken. De soorten worden gegroepeerd naar de mate van specialisatie. Tevens wordt aandacht geschonken aan de, mate van cultuuraanpassing. Er blijken niet alleen 'voedselspecialisten' doch ook 'rustspecialisten' te bestaan. Sterk gespecialiseerd zijn: Krooneend, Rotgans en Brandgans. Minder gespecialiseerd zijn de overige ganzensoorten. Bet zijn veeleer rustspecialisten. De Grauwe Gans is een gematigde cultuurmijder. Kolgans, Rietgans en Kleine Rietgans zijn cultuurvolgers. De zaadetende zwemeenden, Wintertaling, Pijlstaart, Zomertaling en Krakeend zijn door hun binding aan voedselrijk, ondiep water met een rijke zaadproducerende pioniervegetatie tamelijk kwetsbaar, omdat deze vegetatie meestal in snelle successie verkeert. De Slobeend sluit bij deze groep aan. De zwanen zijn al weer iets minder kwetsbaar. Duikeenden zijn betrekkelijk weinig afhankelijk van de waterdiepte. Smient, Meerkoet en Wilde Eend zijn door hun veelheid van voedselzoektechnieken en hun cultuuraanpassing het minst kwetsbaar. IV. De toestand en de ontwikkeling van een aantal Nederlandse waterwildgebieden wordt beschreven. 'Verrieten' en 'verhelen' kunnen plaatselijk in het IJsselmeergebied een bedreiging vormen voor het waterwild. V. 'Stabiele' waterwildgebieden blijken in vele gevallen van beweiding afhankelijk te zijn. Ook in Nederland zal beweiding ten behoeve van het waterwild nodig zijn. Kwantitatief onderzoek naar de samenhang van kunstmest en ganzenconcentraties is gewenst.


[close window] [previous abstract] [next abstract]