Ardea
Official journal of the Netherlands Ornithologists' Union

login


[close window] [previous abstract] [next abstract]

Milstein P., Prestt I. & Bell A.A. (1970) The breeding cycle of the Grey Heron. ARDEA 58 (3-4): 171-257
In 1967 werden ecologische en ethologische aspecten van de voortplanting van de Blauwe Reiger bestudeerd bij een aantal, willekeurig gekozen, nesten in een reigerkolonie in Willoughby Wood, Lincolnshire, Engeland. Met speciale aandacht werd gelet op de mogelijkheid dat subletale residu's van bepaalde gechloreerde organische insecticiden, waarvan de aanwezigheid was aangetoond, afwijkend gedrag konden veroorzaken. Tevens werd gepoogd de resultaten van dit onderzoek te combineren met de bestaande literatuur teneinde een allesomvattende basis te leveren voor het onderzoek op lange- termijn aan deze soort ondernomen door de Nature Conservancy. Op grond van het verenkleed werden de broedvogels in drie leeftijdsklassen ingedeeld: eerstejaars, sub-adult en adult (Platen II en III). De bestudeerde paren waren als volgt samengesteld: beide partners adult (2 paren), beide sub-adult (5 paren), een adult en een sub-adult (2 paren), en tenslotte beide partners eerstejaars (4 paren). Deze laatste blijken de eerste vaststaande waarnemingen te hebben geleverd van eerstejaars dieren die aan de voortplanting deelnemen. De verkregen ecologische gegevens zijn samengevat in Tabel 6. De gemiddelde legselgrootte was 4,1; het gemiddeld aantal uitgekomen jongen per paar 3,1 en het gemiddeld aantal uitgevlogen jongen per paar 2,5. Er werd geen significant verschil in legselgrootte of broedsucces gevonden voor ouders van verschillende leeftijdsklassen. Bet overlevingspercentage voor de jongen nam af bij toenemende legselgrootte, maar het gemiddelde broedsucces per paar was het geringst voor legsels van 3. De grootste verliezen waren ten gevolge van niet-uitkomen van de eieren en sterfte van zeer jonge kuikens. Duidelijk afwijkend broedgedrag werd opgemerkt bij twee paren: bij een van deze was een, in groei achtergebleven, jong hoogstwaarschijnlijk levend uit het nest geworpen nadat de ouders, te oordelen naar hun gedrag, de broedcyclus opnieuw waren begonnen; in het andere geval vernietigde het mannetje achtereenvolgens alle 21, door het wijfje gelegde, eieren. Zowel het jong als een van de eieren kon chemisch worden geanalyseerd en bevatten dieldrin en DDE (resp. 5,1 ppm dieldrin en 4,0 ppm pp'-DDE, en (omgerekend) 1 ppm dieldrin en 1,7 ppm DDE). De mogelijke samenhang van dit afwijkende gedrag met besmetting door bestrijdingsmiddelen wordt besproken: in het eerste geval kan sprake zijn van een zelfde type hormonale verstoring als experimenteel werd verkregen bij een prachtvink behandeld met een hoge dosis pp'-DDT, dat resulteerde in een afwijkend gedrag van de ouders tegenover de pas uitgekomen jongen die telkens door hen uit het nest werden verwijderd; voor het tweede geval gaan de gedachten uit naar een causale relatie van de blootstelling aan organische pesticiden en eischaalbreuk, eveneens via een verstoring van het endocriene systeem. De voortplantingsfase van de Blauwe Reiger begint, van jaar tot jaar varidrend, in de periode van januari tot maart. De bezetting van de kolonie is geleidelijk en begint met het aldaar komen roesten van de reigers. Er werd geen steun verkregen voor vroegere veronderstellingen over het bestaan van een 'dans' op de verzamelplaatsen, als specifiek onderdeel van het voortplantingsgedrag. Bet broedterritorium, beperkt van omvang en gewoonlijk op een oud nest, wordt gekozen door het mannetje; vroeg in het seizoen verblijft de vogel daar slechts voor een korte tijd in de vroege morgen en avond. Bet lokken van een partner begint met het herhaald uiten van luide, korte kreten, afgewisseld met gedragselementen die aangeduid worden met de termen 'Roerdomphouding' ('bitterning' (Fig. 3a, b), in de literatuur aangeduid met 'rekbeweging'; de auteurs willen deze houding onderscheiden van twee echte rekbewegingen (Fig. 4b en c+, 'buig-snapbeweging' ('bow256 snap display' (Fig. 3d; de auteurs willen deze geritualiseerde houding onderscheiden van andere snapbewegingen met de snavel die niet dezelfde gebogen houding bevatten en die, naar hun mening, niet helemaal dezelfde functie hebben) en 'dreighouding' (Fig. 4a). Bet wijfje kiest het mannetje en wordt gewoonlijk geaccepteerd, maar oudere dieren lijken een selectief voordeel te genieten bij de paarvorming. Copulatie (opeenvolgende stadia in Fig. 3h t/m k) heeft plaats vanaf de paarvorming totdat het legsel voltallig is. In het begin van deze periode worden de snavel en poten roodachtig onder hormonale invloed. Beide seksen nemen deel aan het bebroeden van de eieren; de broedperioden hadden een maximale duur van ten minste 12 uur (Tabel 2). Intensieve bebroeding begint op de dag na die waarop het eerste ei gelegd is en duurt 27-28 dagen. Totdat de jongen 4 weken oud zijn houdt een der ouders voortdurend de wacht bij het nest, behalve in geval van verstoring. Tweede broedsels zijn zeldzaam, maar vervolglegsels algemeen, mogelijk als gevolg van predatie van het eerste legsel door kraaiachtigen. De schalen van de uitgekomen eieren worden over de nestrand geworpen. Ten tijde van het uitkomen der eieren treedt er een tweede piek op in het aanbrengen van twijgen, na een eerste piek vlak na de paarvorming (Fig. 6). De meeste paren gebruiken oude nesten, maar herhaaldelijk worden nieuwe, vaak ijle, nesten in een paar dagen tijd gebouwd, zelfs wanneer er onbezette oude nesten beschikbaar zijn. Mogelijk zijn vele van deze nesten van eerstejaars- vogels, en het zouden dan deze kunnen zijn geweest die in belangrijke mate hadden bijgedragen aan de plotselinge groei van sommige kolonies. De ouderlijke zorg in de periode na het uitkomen van de eieren wordt gekenmerkt door drie fasen: (a) de koesterperiode ('brooding period'), gekenmerkt door kortere perioden van aanwezigheid waarin de jongen gekoesterd worden (Tabel 3) en grotere rusteloosheid dan voordien; (b) de bewakingsperiode ('guardian period'), waarin afwisselend door de ouders een voortdurende wacht bij het nest wordt betrokken zonder de jongen te koesteren; en (c) de periode daarna ('post-guardian' en 'fledgling period') die begint wanneer de jongen groot genoeg lijken te zijn om zichzelf te verdedigen en waarin de ouders zo kort mogelijk op of bij het nest verblijven. De overgang van koester- naar bewakingsperiode is moeilijk te bepalen; de schattingen van de duur van deze perioden afzonderlijk varidren sterk, doch van de perioden gecombineerd veel minder: 26-31 dagen (gem. 28.5). Het voederen van de jongen gebeurt zowel overdag als 's nachts met pieken in de vroege morgen en in de middag (Fig. 7 en 8) en door beide ouders. De tijdsintervallen tussen de opeenvolgende voederingen nemen toe naarmate de jongen groter worden (Tabel 5). Waarnemingen van aangebrachte prooien en van prooiresten in braakballen zijn samengevat in Tabel4; in de bestudeerde kolonie maakten Paling en andere vis het grootste deel van het voedsel uit. Bet voer wordt uitgebraakt in het nest en opgeschrokt door de jongen; op deze wijze worden de kleine jongen voorzien van zeer kleine visjes. De jongen beginnen al spoedig te bedelen door de snavel van de ouder vast te pakken en diens kop naar beneden te trekken (Fig. 4g) waardoor de ouder geprikkeld wordt het voer uit te braken; dit gedrag van de jongen mag met verward worden met de werkelijke voedering. De eerste vliegoefeningen (Fig. 4d) begonnen gewoonlijk met 19-20 dagen, soms eerder; deze vliegoefeningen moeten niet verward worden met het 'vleugelstrekken', met een of beide vleugels (Fig. 4b, c) dat een geheel andere functie heeft, en vooral optreedt nadat de vliegoefeningen begonnen zijn. De jongen vliegen gewoonlijk voor het eerst uit als ze ongeveer 7 weken oud zijn, maar ze kunnen in de 3 daaropvolgende weken nog telkens naar het nest terugkeren.


[close window] [previous abstract] [next abstract]